23280 |
kloosterorde |
orde:
een strènge orde (K353p Tessenderlo),
ən strengə ordə (K353p Tessenderlo)
|
Een strenge orde (kloosterorde geef aan of het woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
31012 |
kloppen |
kloppen:
klǫpǝ (K353p Tessenderlo)
|
Met een hamer, klopkei of klopijzer het leer op een steen kloppen. "De bovenzool wordt, na eerst ruw uitgesneden en in water elastisch te zijn gemaakt, op een kei geklopt om eventueel later trekken te voorkomen." (Directie, pag. 301). [N 60, 97a; N 60, 241a]
II-10
|
27419 |
klos |
bobijn:
bombɛ̄n (K353p Tessenderlo)
|
Het garenklosje met snaarschijf aan de spil van de vleugel waarop de spindraad gedraaid wordt. [N 34, B14; N 34, B17]
II-7
|
18120 |
kloven |
kloven:
klōve (K353p Tessenderlo),
kløvən (K353p Tessenderlo)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19469 |
kluit |
briket:
briketten (K353p Tessenderlo),
ei:
aaren (K353p Tessenderlo),
eitje:
aaikes (K353p Tessenderlo),
eivormige kool
aaijkes (K353p Tessenderlo)
|
bollen die gevormd worden uit kolengruis, leem en water [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
21577 |
kluit (geldstuk) |
duit:
Van Dale: duit, 1. oude koperen munt, het achtste deel van een stuiver.
dø.ət (K353p Tessenderlo)
|
kluit (geldstuk) [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klot (K353p Tessenderlo),
klǫt (K353p Tessenderlo),
kluitje:
kløtjǝn (K353p Tessenderlo)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
18792 |
kluwen |
bolletje:
boͅlə ən (K353p Tessenderlo)
|
Kluwen. [ZND m]
III-1-3
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knabələ (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
21347 |
knecht |
knecht:
kneͅXt (K353p Tessenderlo)
|
knecht [ZND m]
III-3-1
|