17920 |
knijpen |
nijpen:
ne.pən (K353p Tessenderlo),
pitsen:
pitse (K353p Tessenderlo),
pitsen (K353p Tessenderlo)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] || knellen [ZND m]
III-1-2
|
18151 |
knikkebenen |
door de knie?n zakken:
dərə knijə za`ən (K353p Tessenderlo),
met doorzakkende knie?n lopen:
mē døͅrza`əndə knijə luwəpə (K353p Tessenderlo)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
aardbol:
ērbol (K353p Tessenderlo),
aardenbol:
ärebol (K353p Tessenderlo),
vele kinderen bij ons op school gebruikten een oud washandje om hun knikkers in te steken, bij gebrek aan een ander zakje
errebol (K353p Tessenderlo),
scheut:
schø͂ͅt (K353p Tessenderlo)
|
Kleiner Murmel. || knikker [SND (2006)] || Knikker. [ZND m] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
oogje knippen:
əgske knippə (K353p Tessenderlo),
plimpen:
plimpən (K353p Tessenderlo)
|
knipogen [ZND 01 (1922)] || knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
28942 |
knippatroon |
patroon:
patruwǝn (K353p Tessenderlo)
|
Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.]
II-7
|
28947 |
knippen, snijden |
knippen:
knepǝn (K353p Tessenderlo),
patroon opleggen:
patruwǝn uplęgǝ (K353p Tessenderlo),
snijden:
snęjǝn (K353p Tessenderlo),
uitmeten:
øtmētn (K353p Tessenderlo)
|
Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW]
II-7
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
besmossen:
besmossen (K353p Tessenderlo),
vuil maken:
voil maken (K353p Tessenderlo),
zwart maken:
zwet moaken (K353p Tessenderlo)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
21001 |
knoflook |
look:
luək (K353p Tessenderlo)
|
look [ZND 01 (1922)]
I-7
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
kotjes:
sic!!
kuitjes (K353p Tessenderlo)
|
De deukjes op de gewrichten tussen de hand en de vinger (kuiltjes, koetjes, putjes) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
plø̜ʔǝn (K353p Tessenderlo)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|