e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knijpen nijpen: ne.pən (Tessenderlo), pitsen: pitse (Tessenderlo), pitsen (Tessenderlo) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] || knellen [ZND m] III-1-2
knikkebenen door de knie?n zakken: dərə knijə za`ən (Tessenderlo), met doorzakkende knie?n lopen: mē døͅrza`əndə knijə luwəpə (Tessenderlo) lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)] III-1-2
knikker aardbol: ērbol (Tessenderlo), aardenbol: ärebol (Tessenderlo), vele kinderen bij ons op school gebruikten een oud washandje om hun knikkers in te steken, bij gebrek aan een ander zakje  errebol (Tessenderlo), scheut: schø͂ͅt (Tessenderlo) Kleiner Murmel. || knikker [SND (2006)] || Knikker. [ZND m] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] III-3-2
knipogen oogje knippen: əgske knippə (Tessenderlo), plimpen: plimpən (Tessenderlo) knipogen [ZND 01 (1922)] || knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)] III-1-1
knippatroon patroon: patruwǝn (Tessenderlo) Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.] II-7
knippen, snijden knippen: knepǝn (Tessenderlo), patroon opleggen: patruwǝn uplęgǝ (Tessenderlo), snijden: snęjǝn (Tessenderlo), uitmeten: øtmētn (Tessenderlo) Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW] II-7
knoeien, morsen, bevuilen besmossen: besmossen (Tessenderlo), vuil maken: voil maken (Tessenderlo), zwart maken: zwet moaken (Tessenderlo) bevuilen [ZND 32 (1939)] III-4-4
knoflook look: luək (Tessenderlo) look [ZND 01 (1922)] I-7
knokkelkuiltjes kotjes: sic!!  kuitjes (Tessenderlo) De deukjes op de gewrichten tussen de hand en de vinger (kuiltjes, koetjes, putjes) [N 106 (2001)] III-1-1
knollen uittrekken plukken: plø̜ʔǝn (Tessenderlo) In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17] I-5