18600 |
korte onderbroek? |
onderbroek:
oͅndərbruk (K353p Tessenderlo)
|
onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
29971 |
korteling |
stellinghoofd:
(mv)
stęleŋhø̜̄jǝr (K353p Tessenderlo)
|
Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.]
II-9
|
26630 |
kortmeel |
kortmeel:
kø̜tmēl (K353p Tessenderlo)
|
Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e]
II-3
|
28601 |
kortwas |
kortwas:
kø̜twas (K353p Tessenderlo)
|
De bij het opsnoeien van de raten verkregen was. [N 63, 80b]
II-6
|
34520 |
kortwieken |
afsnijden:
afsnęi̯ǝn (K353p Tessenderlo),
kortwieken:
kātwiʔǝn (K353p Tessenderlo)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
23274 |
koster |
koster:
de kester (K353p Tessenderlo),
kester (K353p Tessenderlo),
köstər (K353p Tessenderlo),
doffe e
de kester (K353p Tessenderlo)
|
De koster [köster, kuster, keuster?]. [N 96B (1989)] || koster [RND] || Koster. [ZND 37 (1941)]
III-3-3
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
koətgaŋər (K353p Tessenderlo),
voyageur (fr.):
voyageur (K353p Tessenderlo)
|
een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)] || kostganger [ZND m]
III-3-1
|
21550 |
kostschool |
pensionaat (<fr.):
pensionaot (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo,
K353p Tessenderlo,
K353p Tessenderlo,
K353p Tessenderlo)
|
kostschool [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
kɛrəmə’nōͅə (K353p Tessenderlo),
kotelet:
køͅʔəleͅtə (K353p Tessenderlo)
|
karbonaden [Goossens 1b (1960)] || koteletten [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
28619 |
koud zetten |
koud zetten:
kø̜jt zɛtǝn (K353p Tessenderlo)
|
Een volk dat te groot is, zet men op een plaats waar eerst geen korf stond. Hierdoor wil men het laten afvliegen, d.w.z. de vliegbijen laten weggaan. [N 63, 94a]
II-6
|