e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kruias, kruirad haspel: haspǝl (Tessenderlo) Het wiel of de as onderaan de staart aan de buitenzijde van de molen, waarmee de molen of de molenkap met behulp van kettingen of touwen naar de wind gedraaid wordt. Zie ook afb. 21 en 23. Een aantal woordtypen is een pars pro toto. [N O, 30a; A 42A, 58; monogr.] II-3
kruidnagel kruidnagel: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 15-10  krōͅənōͅgəl (Tessenderlo) een kruidnagel (specerij, met een scherpe smaak, in de vorm van een spijker; Fr. clou de girofle) [ZND 01u (1924)] III-2-3
kruien kruien: krøǝn (Tessenderlo), krǫwǝn (Tessenderlo) De molen of molenkap draaien met als doel de wiekenas in de windrichting te plaatsen. [N O, 30i; N O, 30k; A 42A, 56; monogr.] || Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.] I-13, II-3
kruik kruik: krōͅi̯ək (Tessenderlo), krōͅək (Tessenderlo), krə:jk (Tessenderlo) kruik [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)] III-2-1
kruimel broodkruimel: brutkrøͅiməl (Tessenderlo), greumeltje: gruimelje broowet (Tessenderlo), gruiməljə broowət (Tessenderlo), kruimel: kraowemel broewet (Tessenderlo), krowemel broewed (Tessenderlo), kruimel broeid (Tessenderlo), stuk brood: stuk brood (Tessenderlo) kruimel brood [ZND 36 (1941)] III-2-3
kruin kruin: kro:n (Tessenderlo), kroͅuən (Tessenderlo), kruintje: krəuiəntje (Tessenderlo) de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)] || kruin [ZND m] || kruin van het hoofd [N 10 (1961)] III-1-1
kruipalen kruipalen: krǫwǝjpǭlǝ (Tessenderlo) De rondom de molen in de grond geplaatste, korte houten, stenen of ijzeren palen, waaraan de kruikettingen of kruitouwen worden vastgemaakt. [N O, 30e; A 42A, 59; monogr.] II-3
kruipen kruipen: krǫwǝpǝ (Tessenderlo) Het langzaam lopen van de molen. [N O, 13f] II-3
kruis kruis: e kraoəs, twieə kraaəse (Tessenderlo), krōəs (Tessenderlo), krǫes (Tessenderlo), krǫu̯ǝs (Tessenderlo), krə:əs (Tessenderlo) Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)] || Kruis. [ZND 01 (1922)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14] I-11, I-9, III-3-3
kruisbeeld christusbeeld: krestøsbēͅlt (Tessenderlo), crucifix (<lat.): krysifeks (Tessenderlo), krysifiks (Tessenderlo), kruis: krouwes (Tessenderlo) Crucifix. [ZND 01 (1922)] || Een beeld van Christus-aan-het-kruis [kruus, kruuts, kruu(t)sbeeld, kruusse-fiks?]. [N 96A (1989)] || Een kruisbeeld, het geheel van kruis en de eraan gehechte Christusfiguur. [N 96B (1989)] III-3-3