26077 |
kruias, kruirad |
haspel:
haspǝl (K353p Tessenderlo)
|
Het wiel of de as onderaan de staart aan de buitenzijde van de molen, waarmee de molen of de molenkap met behulp van kettingen of touwen naar de wind gedraaid wordt. Zie ook afb. 21 en 23. Een aantal woordtypen is een pars pro toto. [N O, 30a; A 42A, 58; monogr.]
II-3
|
20805 |
kruidnagel |
kruidnagel:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 15-10
krōͅənōͅgəl (K353p Tessenderlo)
|
een kruidnagel (specerij, met een scherpe smaak, in de vorm van een spijker; Fr. clou de girofle) [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
26082 |
kruien |
kruien:
krøǝn (K353p Tessenderlo),
krǫwǝn (K353p Tessenderlo)
|
De molen of molenkap draaien met als doel de wiekenas in de windrichting te plaatsen. [N O, 30i; N O, 30k; A 42A, 56; monogr.] || Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13, II-3
|
19581 |
kruik |
kruik:
krōͅi̯ək (K353p Tessenderlo),
krōͅək (K353p Tessenderlo),
krə:jk (K353p Tessenderlo)
|
kruik [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
20806 |
kruimel |
broodkruimel:
brutkrøͅiməl (K353p Tessenderlo),
greumeltje:
gruimelje broowet (K353p Tessenderlo),
gruiməljə broowət (K353p Tessenderlo),
kruimel:
kraowemel broewet (K353p Tessenderlo),
krowemel broewed (K353p Tessenderlo),
kruimel broeid (K353p Tessenderlo),
stuk brood:
stuk brood (K353p Tessenderlo)
|
kruimel brood [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
17573 |
kruin |
kruin:
kro:n (K353p Tessenderlo),
kroͅuən (K353p Tessenderlo),
kruintje:
krəuiəntje (K353p Tessenderlo)
|
de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)] || kruin [ZND m] || kruin van het hoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
26081 |
kruipalen |
kruipalen:
krǫwǝjpǭlǝ (K353p Tessenderlo)
|
De rondom de molen in de grond geplaatste, korte houten, stenen of ijzeren palen, waaraan de kruikettingen of kruitouwen worden vastgemaakt. [N O, 30e; A 42A, 59; monogr.]
II-3
|
26587 |
kruipen |
kruipen:
krǫwǝpǝ (K353p Tessenderlo)
|
Het langzaam lopen van de molen. [N O, 13f]
II-3
|
17649 |
kruis |
kruis:
e kraoəs, twieə kraaəse (K353p Tessenderlo),
krōəs (K353p Tessenderlo),
krǫes (K353p Tessenderlo),
krǫu̯ǝs (K353p Tessenderlo),
krə:əs (K353p Tessenderlo)
|
Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)] || Kruis. [ZND 01 (1922)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-11, I-9, III-3-3
|
23203 |
kruisbeeld |
christusbeeld:
krestøsbēͅlt (K353p Tessenderlo),
crucifix (<lat.):
krysifeks (K353p Tessenderlo),
krysifiks (K353p Tessenderlo),
kruis:
krouwes (K353p Tessenderlo)
|
Crucifix. [ZND 01 (1922)] || Een beeld van Christus-aan-het-kruis [kruus, kruuts, kruu(t)sbeeld, kruusse-fiks?]. [N 96A (1989)] || Een kruisbeeld, het geheel van kruis en de eraan gehechte Christusfiguur. [N 96B (1989)]
III-3-3
|