33659 |
laaggelegen weidegrond |
broek:
bruk (K353p Tessenderlo)
|
Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33649 |
laagliggende akker |
bietenland:
bii̯ǝtǝlant (K353p Tessenderlo),
lage grond:
liǝgǝ gront (K353p Tessenderlo)
|
Een aantal woordtypen duiden niet zozeer op een afgebakend perceel, een akker, maar meer algemeen op laagliggende grond. [N 11, 2b]
I-8
|
33650 |
laagte in een akker |
wijer:
węi̯ǝr (K353p Tessenderlo),
zonk:
zoŋk (K353p Tessenderlo),
zuŋk (K353p Tessenderlo)
|
Laagte of kuil waar de grond steeds vochtig blijft of waar water blijft staan. [N 11, 3a, N 11, add.; Vld.; monogr.]
I-8
|
33699 |
laagte in het landschap |
laagte:
lextǝ (K353p Tessenderlo),
zonk:
zuŋk (K353p Tessenderlo)
|
Een laagte in het landschap in het algemeen. Vergelijk ook lemma 1.2.8 ɛlaagte in een akkerɛ.' [L 29, 30; Wi 11; A 10, 4; S 20]
I-8
|
18215 |
laars (alg.) |
bot:
bot (K353p Tessenderlo),
boͅt (K353p Tessenderlo),
-> een paar botten.
bot (K353p Tessenderlo),
Uitspr.: "o"gaat over in "oe". De woorden boetten en getten worden afzonderlijk gebruikt naar gelang de schoenen er aan vast zijn ja of neen.
boetten (K353p Tessenderlo)
|
laars [bot, steevel, buus, kamasj] [N 24 (1964)] || Laars, een paar laarzen (hoge laars met schoen eraan vast) [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
18359 |
laars met sluitriempje |
bot:
bot (K353p Tessenderlo),
boͅtə (K353p Tessenderlo)
|
laars waarvan de schacht aan de bovenkant van een verstelbaar sluitriempje is voorzien [rijlaars] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18301 |
laars tot of boven de knie |
bot:
bottèn (K353p Tessenderlo),
boͅtən (K353p Tessenderlo)
|
laars waarbij de schacht het hele onderbeen bedekt [kapleers, kapsjtievel, kamasj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
23658 |
laatste evangelie |
t letste evangjillióm?].:
leste eevanggeelie (K353p Tessenderlo)
|
Het laatste evangelie, het beginmstuk van het evangelie volgens Johannes, dat gelezen werd na de zegen [t lèste evangillie [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33089 |
laatste voer |
laatste wagen:
lęstǝ wǭgǝn (K353p Tessenderlo)
|
De laatste wagenvracht van de oogst die naar de boerderij wordt gereden. Zie de toelichting bij het lemma ''oogst binnenhalen'' (5.1.1). [L 8, 59]
I-4
|
34581 |
ladderboom |
leerboom:
(mv)
līrbuǝmǝ (K353p Tessenderlo)
|
Elk van de twee balken van een zijladder waartussen zich de sporten bevinden. [JG 1a; JG 1b]
I-13
|