17815 |
leggen |
leggen:
legən (K353p Tessenderlo),
lĕgge (K353p Tessenderlo)
|
leggen [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-1-2
|
29060 |
legger |
legger:
lɛgǝr (K353p Tessenderlo)
|
Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|
21553 |
lei |
lei:
een lei (K353p Tessenderlo),
schalie:
een schaliej (K353p Tessenderlo)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
loͅuən (K353p Tessenderlo)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34147 |
leiden |
leiden:
lān (K353p Tessenderlo),
stieren:
stīrǝn (K353p Tessenderlo)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
schaliën dak:
sxalijǝn dak (K353p Tessenderlo)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
29899 |
leipan |
gebakken pantegel:
gǝbaʔǝ pantēgǝl (K353p Tessenderlo)
|
Gebakken dakpan in de vorm en afmeting van de natuurlijke lei. Leipannen worden gespijkerd, zij hebben geen kop- of zijsluiting en moeten daarom zo gedekt worden dat de naad tussen twee leipannen afgedekt wordt door een bovenliggende pan. [N 32, 49a]
II-8
|
27280 |
leisteen |
jura:
žyra (K353p Tessenderlo)
|
Vast, hard, natuurlijk gesteente, in het algemeen van laagvormige of schilferige structuur en meestal grijs of grijsblauw van kleur. Het wordt onder meer gebruikt als bouwmateriaal en voor dakbedekkingen. Zie ook het lemma 'Daklei'. De woordtypen jurasteen, jura en solnhofer verwijzen naar de winplaatsen van deze steensoorten, respectievelijk het Juragebergte en het plaatsje Solnhofen in Beieren (Duitsland). [N 30, 55g;]
II-9
|
17643 |
lende |
lee:
lē (K353p Tessenderlo),
lende:
lendən (K353p Tessenderlo),
pijn in de lenden (K353p Tessenderlo)
|
heup: komvormige ruimte tussen de heupbeenderen [N 10 (1961)] || ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)] || lendenen [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
meerkuil:
mērkai̯l (K353p Tessenderlo)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|