18432 |
lusje van de ceintuur |
lus:
lus (K353p Tessenderlo)
|
Hoe noemt U: een lusje van de ceintuur? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
20486 |
lusten |
lusten:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
lysən (K353p Tessenderlo),
mogen:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
mag (K353p Tessenderlo)
|
lusten (die soep lust ik niet) [ZND 30 (1939)]
III-2-3
|
28773 |
luster |
mohair:
mohē̜r (K353p Tessenderlo)
|
Weefsel in effen binding geweven. Ketting van katoenen inslag van mohair-wol. Fijne wollen of halfwollen elastische, lichte en gladde stof, vooral gebruikt voor zomerkleding. [N 62, 75c; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
30638 |
lyonse penselen |
penselen:
pɛnsijǝlǝ (K353p Tessenderlo)
|
Kleine platte of ronde kwasten met lange steel waarvan de haarbundel in een lange blikken bus is bevestigd. Lyonse penselen worden gebruikt bij fijn schilderwerk. Zie ook afb. 92. [N 67, 34]
II-9
|
17696 |
maag |
maag:
mōͅch (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
maag [maach, maacht] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
28508 |
maagdenzwerm |
zwermzwerm:
zwɛrmzwɛrm (K353p Tessenderlo)
|
Eerste zwerm uit een bijenvolk dat zelf dat jaar uit een normaal afgevlogen voorzwerm is ontstaan. [N 63, 37b; JG 1a+1b; JG 2b-5, 8; N 63, 37e; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
32884 |
maaibalk |
snijmes:
snęi̯mɛs (K353p Tessenderlo)
|
De lange arm aan de maaimachine, voorzien van naar voren stekende driehoekige messen. Zie afbeelding 6, nummer 1. [N J, 1b; monogr.]
I-3
|
31868 |
maaien |
maaien:
mē̜ǝn (K353p Tessenderlo)
|
Vóór het verschijnen van de maaimachines werd het gras in het algemeen met de zeis gemaaid; de lemma''s van deze paragraaf hebben dan ook alleen op het maaien met de zeis betrekking. Aan het slot van de paragraaf over de zeis komt de grasmaaimachine zelf nog ter sprake. Hieronder zijn opgenomen de algemene benamingen voor het maaien: het afsnijden van het gras, het koren of een ander gewas met de zeis. In dit lemma en in de klankkaart wordt het woord maaien zèlf gedocumenteerd; in het volgende lemma, ''gras (af)maaien'', worden dan de specifieke of afwijkende woorden en woordvormen met betrekking tot het gras opgenomen. Zo zullen in de aflevering over de Akkerbouw de specifieke woorden voor het maaien van het graan en de andere gewassen worden gegeven. In de klankkaart is de klankkleur en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur staan steeds de varianten met j-klank vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 11, add.; N 14, 86 add.; N 18, 67 add.; JG 1a, 1b; A 2, 70; A 3, 38, 40d; A 23, 16; L A2, 325, 483; L 4, 38; L 35, 85; L 39, 41; R 1; RND 122; S 22 add.; Wi 40; Lu 2, 34 II; monogr.]
I-3
|
33027 |
maaien met de zicht |
afdoen:
af˱dun (K353p Tessenderlo),
pikken:
pekǝ(n) (K353p Tessenderlo),
pękǝ (K353p Tessenderlo)
|
Algemene benamingen voor de handeling van het maaien van het graan met de zicht. Vergelijk ook het lemma ''graan maaien met de zeis'' (4.4.1). De opgaven voor vraag N 15, 16f "slaan met de zicht" zijn grotendeels identiek met die voor de vragen "maaien", of "inkappen". Alleen werkelijke slaan-opgaven zijn ondergebracht in een apart lemma: ''slaan met de zicht'' (4.2.2). Wanneer het woordtype maaien is opgegeven in het zicht-gebied van kaart 19, dan moet dat geïnterpreteerd worden als "maaien in het algemeen"; de specifieke betekenis van maaien is immers "maaien met de zeis"; zie het lemma ''maaien'' (3.1.1) in aflevering I.3, waar alle maaien-opgaven zijn gedocumenteerd. Zie voor de toelichting bij kaart 19 de algemene inleiding bij deze paragraaf. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [maaien] zie het lemma ''maaien'' (3.1.1) en de klankkaart (kaart 7) in aflevering I.3.' [N 15, 16a; JG 1a, 1b; A 3, 38 en 40d; A 4, 28; A 23, 16; L 4, 38; L 20, 28; L 39, 41; L 48, 34.1; Lu 1, 16; Lu 2, 34.2; R 3, 65; div.; monogr.; add. uit N 15, 16f; L 40, 8]
I-4
|
33036 |
maaipad voor de machine |
gang:
gaŋk (K353p Tessenderlo)
|
Het pad dat men met de zicht of met de zeis aanmaait op een veld dat men verder met de machine maait. Hier de zelfstandige naamwoorden. [N 15, 25b; JG 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 24; monogr.]
I-4
|