30012 |
mortelmaker |
dien(d)er:
[dien(d)er] (K353p Tessenderlo),
mortelmaker:
mø̜ʔǝlmǭʔǝr (K353p Tessenderlo)
|
De handlanger die speciaal belast is met het klaarmaken van de mortel. In Q 15 werd de mortel in een klein bedrijf door de handlanger gemaakt. Bij grote bedrijven kende men daarvoor een speciale 'spijsmaker' ('spīsmē̜kǝr'). Het woordtype 'molenbaas' (L 210) wijst op het gebruik van een cementmolen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)' geplaatste termen de lemmata 'Mortel' en 'Handlanger'. [N 30, 2c; N 30, 40b; monogr.; L B1, 104 add.]
II-9
|
30013 |
mortelmolen |
mortelmolen:
[mortel]mø̄lǝ (K353p Tessenderlo)
|
Toestel dat wordt gebruikt bij het aanmaken van mortel. De mortelmolen bestaat uit een peer- of cilindervormige mengtrommel die vroeger met handkracht werd rondgedraaid en tegenwoordig met behulp van een elektromotor of een verbrandingsmotor wordt aangedreven. In de trommel zijn schoepen aangebracht die tijdens het ronddraaien de mortel mengen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel' en van '(betonmolen)' het lemma 'Betonmolen'. [N 30, 44; monogr.]
II-9
|
30007 |
mortelplaats |
mortelplein:
møʔǝlplān (K353p Tessenderlo),
mortelvloer:
mø̜ʔǝlvlūr (K353p Tessenderlo)
|
De plaats waar de mortel wordt klaargemaakt. In P 176 lag de mortelplaats doorgaans in de buurt van de 'cabine' ('kaben'), de loods waar het materiaal in werd opgeslagen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 40c; monogr.]
II-9
|
30010 |
mortelschop |
troffel:
trufǝl (K353p Tessenderlo),
trōfǝl (K353p Tessenderlo)
|
Brede, platte schop die wordt gebruikt voor het aanmaken van mortel. Vgl. afb. 20. Zie voor het woordtype 'troffel' en de samenstellingen met 'troffel' ook het lemma 'Graanschop', 'Schepschop' in wld I.4, pag. 146/147. [N 30, 41b; monogr.]
II-9
|
20923 |
mossel |
mossel:
mŏssel (K353p Tessenderlo)
|
mossel [Willems (1885)]
III-2-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
moster (K353p Tessenderlo),
mostert (K353p Tessenderlo),
mostərd (K353p Tessenderlo),
mostərt (K353p Tessenderlo)
|
mosterd [ZND 01 (1922)], [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
mŏt (K353p Tessenderlo),
moͅt (K353p Tessenderlo),
ook in ZND 31, 038
mot (K353p Tessenderlo)
|
mot [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] || mot (beschrijving) [Lk 03 (1953)]
III-4-2
|
25130 |
motregen, fijne regen |
motregen:
motregən (K353p Tessenderlo),
muggenpis:
muggepis (K353p Tessenderlo),
stofregen:
storregə (K353p Tessenderlo),
zabber:
zabber (K353p Tessenderlo)
|
stofregen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
zabberen:
`t sabbert (K353p Tessenderlo),
`t zabbərt (K353p Tessenderlo),
zeveren:
hət ziəvərt (K353p Tessenderlo)
|
stofregenen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
28779 |
mousseline |
mousseline:
muzǝlen (K353p Tessenderlo)
|
Los geweven stof van katoen, wol of zijde, genoemd naar de stad Mosoel in Turkije. [N 62, 75e; N 62, 75c; N 62, 83; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|