28782 |
neteldoek |
neteldoek:
nēʔǝldok (K353p Tessenderlo)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
17608 |
neus |
neus:
n"s (K353p Tessenderlo),
neus (K353p Tessenderlo),
nø:s (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
nø̜s (K353p Tessenderlo)
|
Het voorste deel van een klomp. Zie ook afb. 257. [N 97, 37] || neus [ZND m] || Neus (mann. of vr.), een fijn neusje. [ZND 05 (1924)] || Zijn neus snuiten. [ZND 07 (1924)]
II-12, III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
gevel:
gevel (K353p Tessenderlo),
gevəl (K353p Tessenderlo),
gēvəl (K353p Tessenderlo),
lange gevel (K353p Tessenderlo),
pompoen:
poͅmpun (K353p Tessenderlo),
tomaat:
tomat (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
een lange neus [ZND 39 (1942)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk, koker, kuit, gevel). [N 106 (2001)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18343 |
neus van een schoen |
tip:
tep (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17614 |
neusgaten |
neuskotten:
nøskotər (K353p Tessenderlo),
nøskoͅtər (K353p Tessenderlo)
|
neus: neusgaten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34222 |
neusklem |
ring:
reŋk (K353p Tessenderlo)
|
Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d]
I-11
|
17613 |
neusvleugel |
neusvleugel:
n"svl"gəl (K353p Tessenderlo),
neusvleugel (K353p Tessenderlo)
|
neusvleugel [N 10b (1961)] || Neusvleugel: beweeglijke buitenwand van een neusgat (neusvleugel, neusvleuger) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20482 |
nicht |
nicht:
nĭĕcht (K353p Tessenderlo),
nécht (K353p Tessenderlo)
|
nicht [ZND 11 (1925)] || nicht; de kinderen van een oom of tante [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
17698 |
nier |
nier:
nir (K353p Tessenderlo),
nīr (K353p Tessenderlo)
|
nier [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31618 |
niet |
niet:
nīt (K353p Tessenderlo)
|
Het gedeelte van de hoefnagel dat na het afknippen enkele millimeters boven de hoef uitsteekt en omgeslagen wordt in de uitholling die met behulp van de onderkapper is vervaardigd. [N 33, 372]
II-11
|