e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
neteldoek neteldoek: nēʔǝldok (Tessenderlo) Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.] II-7
neus neus: n"s (Tessenderlo), neus (Tessenderlo), nø:s (Tessenderlo, ... ), nø̜s (Tessenderlo) Het voorste deel van een klomp. Zie ook afb. 257. [N 97, 37] || neus [ZND m] || Neus (mann. of vr.), een fijn neusje. [ZND 05 (1924)] || Zijn neus snuiten. [ZND 07 (1924)] II-12, III-1-1
neus (spotnamen) gevel: gevel (Tessenderlo), gevəl (Tessenderlo), gēvəl (Tessenderlo), lange gevel (Tessenderlo), pompoen: poͅmpun (Tessenderlo), tomaat: tomat (Tessenderlo, ... ) een lange neus [ZND 39 (1942)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk, koker, kuit, gevel). [N 106 (2001)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] III-1-1
neus van een schoen tip: tep (Tessenderlo, ... ) neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)] III-1-3
neusgaten neuskotten: nøskotər (Tessenderlo), nøskoͅtər (Tessenderlo) neus: neusgaten [N 10 (1961)] III-1-1
neusklem ring: reŋk (Tessenderlo) Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d] I-11
neusvleugel neusvleugel: n"svl"gəl (Tessenderlo), neusvleugel (Tessenderlo) neusvleugel [N 10b (1961)] || Neusvleugel: beweeglijke buitenwand van een neusgat (neusvleugel, neusvleuger) [N 106 (2001)] III-1-1
nicht nicht: nĭĕcht (Tessenderlo), nécht (Tessenderlo) nicht [ZND 11 (1925)] || nicht; de kinderen van een oom of tante [ZND 11 (1925)] III-2-2
nier nier: nir (Tessenderlo), nīr (Tessenderlo) nier [N 10 (1961)] III-1-1
niet niet: nīt (Tessenderlo) Het gedeelte van de hoefnagel dat na het afknippen enkele millimeters boven de hoef uitsteekt en omgeslagen wordt in de uitholling die met behulp van de onderkapper is vervaardigd. [N 33, 372] II-11