id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19129 | schande | schande: teschan (Tessenderlo), ⁄t is schan (Tessenderlo) | t Is een schande. [ZND 06 (1924)] III-3-3 |
34435 | schapenboer | schaapsboer: sxábzbū.r (Tessenderlo) | Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b] I-12 |
33402 | schapestal, schaapskooi | schaapskooi: sxápskuǝi̯ (Tessenderlo), schaapsstal: sxáps[stal] (Tessenderlo), schapestal: sxǭ̞ ̞pǝ[stal] (Tessenderlo) | De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.] I-6 |
19900 | scharnier | lee: lē (Tessenderlo), scharnier: sxárnīr (Tessenderlo) | Metalen toestel, bestaande uit twee delen die in elkaar grijpen en aan elkaar verbonden zijn door een pen waaromheen zij kunnen draaien. Scharnieren worden gebruikt voor alle delen van ramen en deuren die beweegbaar ten opzichte van elkaar moeten worden verbonden. Men onderscheidt ijzeren en koperen scharnieren; de laatste hebben meestal een ijzeren pen waarom zij draaien. [N 54, 78; monogr.] II-9 |
31910 | scharnierbeitel | fitsbeitel: feds˱bãtǝl (Tessenderlo), feds˱bãʔǝl (Tessenderlo) | Hakbeitel waarvan heft en blad uit één stuk staal gesmeed zijn. Het beitelblad heeft aan de voorkant een zeer smalle, schuingeslepen zijde. De beitel wordt gebruikt voor het aanbrengen van smalle sleuven en gaten en vaak ook voor het inhakken van de sleuven voor scharnieren. Zie ook afb. 67. Een holte in een kozijn maken met behulp van de scharnierbeitel werd in Gronsveld (Q 193) infitsen (īnfetšǝ) genoemd. [N 53, 41-42; N G, 27b; monogr.] II-12 |
34494 | scharrelen | dabben: dabǝn (Tessenderlo) | De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.] I-12 |
31807 | schaven | schaven: sxǭvǝ (Tessenderlo) | In het algemeen het hout bewerken met een schaaf. [N 53, 90; monogr.] II-12 |
31873 | schaven met de vandiktebank | van breedte steken: van˱ brętǝ stēkǝ (Tessenderlo), van dikte steken: van dektǝ stēkǝ (Tessenderlo) | Een stuk hout bewerken met de vandiktebank. Het onder A geplaatste begrip is een benaming voor de bewerking in het algemeen, ongeacht de positie van het te bewerken hout in de machine. Onder B zijn de termen opgenomen die het gelijkschaven van de grootste vlakken van het werkstuk betreffen; het krijgt zo dus zijn gewenste dikte. Onder C zijn de benamingen bijeengeplaatst die betrekking hebben op het schaven van de smalle kanten van het werkstuk, dat op deze wijze zijn juiste breedte krijgt. [N 53, 108a-b] II-12 |
34115 | schede van de koe | geschift: gǝsxeft (Tessenderlo) | Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11 |
17730 | scheel | scheel (bn.): sxēl (Tessenderlo) | Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)] III-1-1 |