30110 |
schoorsteenkraag |
kornis:
kǝrnes (K353p Tessenderlo)
|
De uitspringende laag metselstenen aan de bovenzijde van de buitendakse schoorsteen. In een aantal plaatsen werd de rand met behulp van een betonnen plaat vervaardigd. In Q 194 was deze plaat ongeveer 8 cm dik. Ook werden betonnen platen gebruikt om het rookkanaal aan de bovenzijde tegen inregenen en insneeuwen te beschermen. In de vier zijkanten van de schoorsteen werden dan openingen gelaten waarlangs de rookgassen konden ontsnappen. [N 32, 27b]
II-9
|
30111 |
schoorsteenpot |
schouwpotje:
sxē̜jǝfpǫʔǝ (K353p Tessenderlo)
|
De buis die als afsluiting op het schoorsteenkanaal wordt geplaatst. Schoorsteenpotten zijn doorgaans uit klei gebakken en vervolgens uitwendig verglaasd. Soms wordt ook gebruik gemaakt van gresbuizen. [N 32, 27c; monogr.]
II-9
|
17648 |
schoot |
schoot:
schoet (K353p Tessenderlo),
tuniekje:
tǝnekskǝ (K353p Tessenderlo)
|
Het onder de gordel of het middel ruim of in plooien afhangend deel van een kledingstuk. De schoot kan ook het onderste gedeelte van het voorpand zijn, dat door de schootnaad van het bovenste gedeelte gescheiden is; bij jacquet, geklede jas en rok (Meima I, pag. 45). [N 62, 35; N 59, 152] || Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 106 (2001)]
II-7, III-1-1
|
18331 |
schootsvel |
leren voorschoot:
leeərə vöschoeət (K353p Tessenderlo),
lēərə vø̄sXuwət (K353p Tessenderlo)
|
schootsvel, voorschoot van leer of grove stof, gedragen door ambachtslieden [voorvel, sloop] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17962 |
schop |
stamp:
stamp (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp, tree, tritt) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
afdak:
afdak (K353p Tessenderlo),
af˱dak (K353p Tessenderlo),
āf˱dāk (K353p Tessenderlo),
afhang:
afhaŋk (K353p Tessenderlo),
karhuis:
kārhóęs (K353p Tessenderlo),
kārhǭuu̯ǝs (K353p Tessenderlo),
kārhǭu̯ǝs (K353p Tessenderlo),
karschop:
karsxǫp (K353p Tessenderlo),
schop:
sxop (K353p Tessenderlo),
sxǫp (K353p Tessenderlo),
šxǫp (K353p Tessenderlo)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
17961 |
schoppen |
stampen:
stamp`n (K353p Tessenderlo)
|
schoppen [ZND 06 (1924)]
III-1-2
|
26112 |
schoren |
schoren:
sxōrǝ (K353p Tessenderlo)
|
De twee schuine steunbalken die ter versteviging tussen bovenbalk en staander zijn aangebracht. Zie ook afb. 196. [N G, 62d]
II-12
|
31694 |
schors |
schors:
sxø̜rs (K353p Tessenderlo)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
18283 |
schort zonder borststuk |
klein voorschootje:
kla vø̄sXuwəjkə (K353p Tessenderlo),
klaa vöschoeəi̯kə (K353p Tessenderlo)
|
voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)]
III-1-3
|