33550 |
sla, algemeen |
salade:
səlāt (K353p Tessenderlo)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17870 |
slaan |
slaan:
blaat en peis geslaogen (K353p Tessenderlo),
blāf ɛɛn grāf Xəslaogən (K353p Tessenderlo),
peies en blaa(i)t geslaogen (K353p Tessenderlo),
peijəs en blaat geslaogə (K353p Tessenderlo),
peijəs en blaat gəslaogə (K353p Tessenderlo),
peəs en blaaf gəslogən (K353p Tessenderlo)
|
bont en blauw geslagen [RND] || ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)]
III-1-2
|
17744 |
slaap |
slaap:
slōͅp (K353p Tessenderlo),
sloͅp (K353p Tessenderlo)
|
slaap [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18596 |
slaapmuts |
koof:
Slaapmuts voor de vrouw.
kuəf (K353p Tessenderlo),
slaapmuts:
sləpmyts (K353p Tessenderlo)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
neusdoek:
nøzduk (K353p Tessenderlo),
zeverlapje:
ziəvərlapkə (K353p Tessenderlo)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25342 |
slachten |
dooddoen:
duǝtun (K353p Tessenderlo)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
17871 |
slag |
patat:
Plat.
petet in ijef gezicht (K353p Tessenderlo),
slag:
slag (K353p Tessenderlo),
slag oep ze gəzicht (K353p Tessenderlo),
slag op t bakkes (K353p Tessenderlo),
slag tegen zenne kaai (K353p Tessenderlo),
slag tegen zijn appel (K353p Tessenderlo),
slag òp zə bakəs (K353p Tessenderlo),
sləch (K353p Tessenderlo),
Plat
slag in zen smoel (K353p Tessenderlo),
slag in zen snowet (K353p Tessenderlo)
|
hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)] || slag, klap, stoot [ZND 06 (1924)]
III-1-2
|
34594 |
slaghout |
sluitstuk:
slǫu̯ǝtstøk (K353p Tessenderlo)
|
Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f]
I-13
|
32314 |
slagijzer |
priem:
prīm (K353p Tessenderlo)
|
Het stuk ijzer waarmee de mandenmaker het vlechtwerk dichter opelkaar slaat. Zie ook afb. 277. In Stokkem (L 423) werd dit werk met de zijkant van de hand gedaan; in Diepenbeek (Q 71) beschermde men de hand daartoe met een stuk leer. [N 40, 56; monogr.]
II-12
|
30322 |
slaglat |
aanslaglat:
ǭnslaxlat (K353p Tessenderlo)
|
Boven op de stijl van de vleugel wordt soms een deklat gespijkerd. Met behulp van deze lat wordt de naad tussen beide vleugels afgedekt en verkrijgt men een betere afsluiting tegen de wind. [N 55, 45b]
II-9
|