26186 |
slaglijnen |
slaglijnen:
slaxlę̄nǝ (K353p Tessenderlo)
|
De drie of vier touwen waarmee de zeilen in gedeeltelijk opgerolde toestand worden vastgelegd. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛkoordjeɛ, ɛhalflijnɛ en ɛstroomlijnɛ.' [N O, 5f; N O, 5e; N O, 5j; N O, 5b; A 42A, 70; A 42A, 71]
II-3
|
34593 |
slagschei |
schei:
sxāi̯ (K353p Tessenderlo)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
31561 |
slagstempel |
slagnummer:
slaxnømǝr (K353p Tessenderlo)
|
Stalen staafje van ongeveer 10 cm lengte met aan de onderzijde een cijfer of letter. De slagstempel wordt gebruikt om opschriften of cijfers in metalen voorwerpen te slaan. [N 33, 268a-b]
II-11
|
24375 |
slak |
slak:
slek (K353p Tessenderlo),
sleͅk (K353p Tessenderlo),
släk (K353p Tessenderlo)
|
slak [Willems (1885)] || slak, alg. [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
karakol:
kərəkoͅlə (K353p Tessenderlo),
slakkenpotje:
slä(ʔ)əpøtjən (K353p Tessenderlo),
slaksenpotje:
sleksepötteken (K353p Tessenderlo)
|
slakkenhuis [ZND 01 (1922)], [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
24378 |
slang |
slang:
slang (K353p Tessenderlo)
|
slang [Willems (1885)]
III-4-2
|
31930 |
slangboor |
spiraalboor:
sperǭlbǫwǝr (K353p Tessenderlo),
vijsboor:
vē̜s˱bǫwǝr (K353p Tessenderlo)
|
Een boorijzer voor hout dat uitloopt op een scherpe centerpunt met daaromheen twee voorsnijders en eventueel twee gutsjes. De schacht is voorzien van een enkele of een dubbele spiraal die niet snijdt, maar dient om het boorsel uit het boorgat te verwijderen. Met dit boorijzer kan men zeer nauwkeurig boren. Zie ook afb. 74a. [N 53, 165; N G, 31b; monogr.]
II-12
|
17553 |
slank |
slank:
slank (K353p Tessenderlo)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18411 |
slappe vilten hoed |
deukhoed:
døkhut (K353p Tessenderlo)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18246 |
slecht gekleed persoon |
slodder:
slodder (K353p Tessenderlo)
|
In lompen gekleed [haveloos, schab(be)tig, schamel, lommelig] [N 114 (2002)]
III-1-3
|