17899 |
slepen |
slepen:
sleəpə (K353p Tessenderlo),
sliəp`n (K353p Tessenderlo),
slēǝpǝ (K353p Tessenderlo),
sleuren:
sleuren (K353p Tessenderlo),
slø̄rǝ (K353p Tessenderlo)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen [ZND m] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)]
I-2, III-1-2
|
30080 |
slepende muur |
sleuren:
slø̜jǝrǝ, slø̜̄jǝrǝ (K353p Tessenderlo)
|
Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.]
II-9
|
27223 |
sleper |
lijntrekker:
lē̜ntrɛkǝr (K353p Tessenderlo),
sleper:
slēpǝr (K353p Tessenderlo)
|
Lang en dun penseel dat door de schilder wordt gebruikt voor het trekken van smalle, rechte versieringslijnen. De 'strichzieher' en de 'strichtrekker' (Q 121) waren afgesleten platte penselen waarvan de haren spits toeliepen. Had men geen afgesleten penseel, dan werden van een nieuw penseel de haren zodanig weggeknipt, dat het geschikt was voor het trekken van een bies. Men noemde dit 'stoppen' ('štupǝ'). [N 67, 42a; div.]
II-9
|
24535 |
sleutelbloem |
primeveer:
premvɛjər (K353p Tessenderlo)
|
sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)]
III-4-3
|
32136 |
sleutelplaat |
sleutelplaatje:
slø̄tǝlplatjǝ (K353p Tessenderlo)
|
Metalen dekplaat die over een sleutelgat wordt bevestigd. In de plaat is een opening aangebracht, waardoor men de baard van de sleutel in het slot kan steken. Zie ook afb. 162. [N 54, 107b]
II-12
|
26040 |
sleutels |
spieën/spijen:
spijǝ (K353p Tessenderlo)
|
De, meestal vier wiggen waarmee de naaf op de rand van de spaakkuil draaibaar wordt vastgezet. In Montfort (L 382) werden aanvankelijk 3 cm dikke houten wiggen gebruikt om de naaf vast te zetten. Men noemde ze sluiters. Later werden ze vervangen door ijzeren spanbeugels. [N G, 8b]
II-12
|
31588 |
slijkvanger |
moosplaat:
mōsplǭt (K353p Tessenderlo)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
18022 |
slijm |
snot:
snot (K353p Tessenderlo)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder, snotter, snot). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
zuivering:
zǫwǝvǝreŋ (K353p Tessenderlo)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34163 |
slijmblaas |
slijm:
slęm (K353p Tessenderlo)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|