29972 |
steigerplanken |
stellingplanken:
[stelling]plãŋkǝ (K353p Tessenderlo)
|
De houten planken die op de kortelingen worden gelegd en de vloer van de steiger vormen. Zie ook afb. 18. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3c; monogr.]
II-9
|
29968 |
steigerschoren |
verbindingsplanken:
vǝrbendeŋsplãŋkǝ (K353p Tessenderlo),
verstevingsplanken:
vǝrstēveŋsplãŋkǝ (K353p Tessenderlo)
|
Planken die diagonaal aan de buitenzijde van de staanders worden gespijkerd ter versteviging van het geraamte. Zie ook afb. 17. [N 32, 2f; monogr.]
II-9
|
29965 |
steigertouw |
zeil:
zijǝl (K353p Tessenderlo)
|
Het touw waarmee de aanbinder aan de staanders wordt vastgebonden. Steigertouwen zijn vervaardigd van hennep of van vezelmateriaal van gelijke sterkte, zijn minimaal 5 m lang en hebben een doorsnede van minimaal 1 cm. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2c; monogr.]
II-9
|
29974 |
steigervloer |
eerste/tweede stelling:
[eerste/tweede stelling] (K353p Tessenderlo)
|
De uit steigerplanken samengestelde vloer waarop de metselaar staat. De woordtypen 'steiger' en 'stelling' zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers deze woorden ook gebruikten in de betekenis ...stellingvloerø̄. Doorgaans werd er aan het woord 'eerste', 'tweede', 'derde', etc. toegevoegd om de verschillende verdiepingen aan te duiden. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden en woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3e; monogr.]
II-9
|
32466 |
stek |
plantscheut:
plãntsxø̄t (K353p Tessenderlo)
|
Afgesneden takje dat men in de grond zet om er een nieuwe wissenstruik uit te laten groeien. [N 40, 5]
II-12
|
17820 |
steken |
steken:
steken (K353p Tessenderlo)
|
Het prikken met de angel in de huid door de bijen. [N 63, 73b; Ge 37, 124; monogr.]
II-6
|
30249 |
steldorpel |
entre-porte:
ǫ̃ntrǝpǫrt, ǭntrǝpǫrt (K353p Tessenderlo)
|
Dorpel van binnendeurkozijnen waarbij geen onderdorpel is aangebracht. De steldorpel wordt doorgaans in de vloer vastgespijkerd. [N 55, 9b]
II-9
|
21421 |
stelen |
stelen:
ste?le(n) (K353p Tessenderlo),
stele (K353p Tessenderlo),
stelen (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
stelen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-3-1
|
29127 |
stelknop |
hand:
hānt (K353p Tessenderlo),
handvat:
hānt˱vat (K353p Tessenderlo)
|
Houten schroef aan de voorzijde in het blad van de driepoot van het spinnewiel die dient om de spanning van de snaar te regelen. [N 34, B10]
II-7
|
30018 |
stelling |
ezel:
ēzǝl (K353p Tessenderlo)
|
Doorgaans uit drie poten opgebouwde stellage waar de mortelbak tijdens het vullen op wordt geplaatst. De stelling wordt ook gebruikt bij het beladen van het steenbord. Zie ook afb. 23. Met de termen 'bok' of 'schraag' duidde men in Q 121 een houten schraag met uitstekende dwarsplanken aan. Op de planken werden op heuphoogte van de metselaar de mortel en de stenen gedeponeerd zodat deze zich niet te diep hoefde te bukken. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 45c; monogr.; div.]
II-9
|