e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trots groots: gruəts (Tessenderlo) groots [ZND 24 (1937)] III-1-4
trouwen trouwen: treieven (Tessenderlo) door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 115 (2003)] III-2-2
trouwpak trouwkostuum: trouwkostuum (Tessenderlo) trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)] III-1-3
trui bloesje: bloeske (Tessenderlo), vareuse (fr.): vareuse (Tessenderlo) damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)] III-1-3
tuberculose pokziekte: pukzektǝ (Tessenderlo), tering: tering (Tessenderlo) Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a] || Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, tbc, teebee). [N 107 (2001)] I-11, III-1-2
tuieren tuieren: toǝrǝ (Tessenderlo) Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.] I-11
tuierpaal koestaak: kui̯stāk (Tessenderlo), kui̯stǭk (Tessenderlo), paal: pǭl (Tessenderlo), staak: sták (Tessenderlo), tuierpaal: tou̯ǝrpǭl (Tessenderlo), toǝrpǭl (Tessenderlo), weistaak: wāi̯stau̯k (Tessenderlo) De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71] I-11
tuiertouw, tuierketting zeel: zii̯ǝl (Tessenderlo) Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b] I-11
tuigleer, zadelleer tuigband: tǫwǝgbãnt (Tessenderlo) Het leer zoals de zadelmaker dat van de looier betrekt. Het is bestemd voor zadel, haam en riemen van paarden. Het woordtype bloot duidt op huid of vel waarvan de haren verwijderd zijn. [N 36, 1; Li 1963, 45] II-10
tuimelraam tuimelraam: tǫwǝmǝlrǭm (Tessenderlo) Raam dat om een horizontale as in het midden van de vleugel draait. Om inregenen te voorkomen, draait de onderste vleugelhelft naar buiten en de bovenste naar binnen. [N 55, 41] II-9