19317 |
trots |
groots:
gruəts (K353p Tessenderlo)
|
groots [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
treieven (K353p Tessenderlo)
|
door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
18690 |
trouwpak |
trouwkostuum:
trouwkostuum (K353p Tessenderlo)
|
trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18169 |
trui |
bloesje:
bloeske (K353p Tessenderlo),
vareuse (fr.):
vareuse (K353p Tessenderlo)
|
damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18083 |
tuberculose |
pokziekte:
pukzektǝ (K353p Tessenderlo),
tering:
tering (K353p Tessenderlo)
|
Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a] || Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, tbc, teebee). [N 107 (2001)]
I-11, III-1-2
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
toǝrǝ (K353p Tessenderlo)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
koestaak:
kui̯stāk (K353p Tessenderlo),
kui̯stǭk (K353p Tessenderlo),
paal:
pǭl (K353p Tessenderlo),
staak:
sták (K353p Tessenderlo),
tuierpaal:
tou̯ǝrpǭl (K353p Tessenderlo),
toǝrpǭl (K353p Tessenderlo),
weistaak:
wāi̯stau̯k (K353p Tessenderlo)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
zeel:
zii̯ǝl (K353p Tessenderlo)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
31148 |
tuigleer, zadelleer |
tuigband:
tǫwǝgbãnt (K353p Tessenderlo)
|
Het leer zoals de zadelmaker dat van de looier betrekt. Het is bestemd voor zadel, haam en riemen van paarden. Het woordtype bloot duidt op huid of vel waarvan de haren verwijderd zijn. [N 36, 1; Li 1963, 45]
II-10
|
30314 |
tuimelraam |
tuimelraam:
tǫwǝmǝlrǭm (K353p Tessenderlo)
|
Raam dat om een horizontale as in het midden van de vleugel draait. Om inregenen te voorkomen, draait de onderste vleugelhelft naar buiten en de bovenste naar binnen. [N 55, 41]
II-9
|