21009 |
bolster van een noot |
bolster:
bolster (K353p Tessenderlo)
|
bolster (van) [ZND 33 (1940)]
III-2-3
|
26584 |
bomen |
bodemen:
byjǝmǝ (K353p Tessenderlo)
|
Het diepe gedeelte van de groeven, het bodemsel, scherpen. [N O, 34f]
II-3
|
30389 |
bomen, zijwangen |
wangen:
waŋǝ (K353p Tessenderlo)
|
Elk van de zijstukken van een trap, waarin de treden ofwel worden ingelaten ofwel worden ingekeept. Bij trappen waarvan de bomen niet gelijk van vorm zijn onderscheidt men de buitenboom en de binnenboom. De boom langs de wand van het trapgat wordt doorgaans de buitenboom genoemd, de vrijstaande de binnenboom. Bij een spiltrap met kwartslag zijn drie trapbomen aangebracht. De rechte binnenboom van een dergelijke trap wordt voorboom genoemd, de boom waarin de treden van het eindkwart zijn ingelaten, kleine boom. Zie ook afb. 68. [N 55, 100; N 55, 101a-c]
II-9
|
32322 |
bomgat, spongat |
bomgat:
bumgat (K353p Tessenderlo)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
een pels (K353p Tessenderlo),
ne pels (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
ne pèls (K353p Tessenderlo),
nə pels (K353p Tessenderlo),
nə pɛls (K353p Tessenderlo)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)] || pels (door dames om de hals gedragen) [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
blauw en grauw slaan:
blāf ɛɛn grāf Xəslaogən (K353p Tessenderlo),
blauw en paars slaan:
blaat en peis geslaogen (K353p Tessenderlo),
paars en blauw slaan:
peies en blaa(i)t geslaogen (K353p Tessenderlo),
peijəs en blaat geslaogə (K353p Tessenderlo),
peijəs en blaat gəslaogə (K353p Tessenderlo),
peəs en blaaf gəslogən (K353p Tessenderlo)
|
bont en blauw geslagen [RND] || ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)]
III-1-2
|
18629 |
bont geruite langwerpige omslagdoek |
neusdoek:
nøzduk (K353p Tessenderlo)
|
omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34031 |
bonte koe met rode kop |
roodbont (bijvgl. nmw.):
rōtbǫnt (K353p Tessenderlo)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N 3A, 123a]
I-11
|
24125 |
bonte specht, specht |
specht:
speͅxt (K353p Tessenderlo)
|
specht [ZND 07 (1924)]
III-4-1
|
18297 |
bontkraag |
pelsen kraag:
pelsekraag (K353p Tessenderlo)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|