32394 |
voorboor |
egger:
ęgǝr (K353p Tessenderlo),
voorloper:
vørluwǝpǝr (K353p Tessenderlo)
|
Soort avegaar waarvan de lepel lang en smal is en enigszins spits toeloopt. De voorboor wordt gebruikt om de eerste, smalle opening te boren in de richting van de teen van de klomp. Op de schacht van de boor zijn markeringen aangebracht die aangeven tot hoever de klompenmaker in de verschillende modellen klompen naar voren kan boren. Zie ook afb. 242. [N 97, 76; A 29a, 7c; A 32, 8b]
II-12
|
31942 |
voorboren |
voorboren:
vørbǫwǝrǝ (K353p Tessenderlo)
|
Met een dun boortje een gaatje boren, ten einde een geleiding te verkrijgen voor een dikkere boor of om te voorkomen dat het hout gaat splijten bij het spijkeren of schroeven. [N 53, 180b]
II-12
|
30275 |
voordeur |
plancherdeur:
planšēdø̜jǝr (K353p Tessenderlo),
toeë deur:
tuwǝ dø̜jǝr (K353p Tessenderlo)
|
Deur die aan de straatzijde toegang geeft tot het huis. [N 55, 24a; L 12, 5; monogr.; Vld.]
II-9
|
30092 |
voorgevel |
buitenmuur:
bǫwǝtǝ[muur] (K353p Tessenderlo),
gevel:
gēvǝl (K353p Tessenderlo)
|
De muur die de voorzijde van het bouwwerk vormt. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 33a; monogr.]
II-9
|
29951 |
voorhamer |
voorhamer:
vørhǭmǝr (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
Zware ijzeren hamer met een lange steel die wordt gebruikt om breuksteen stuk te slaan. Zie ook afb. 13. [N 30, 18c] || Zware, ijzeren hamer met lange steel die met beide handen vastgehouden wordt. De pen van deze hamer staat meestal dwars ten opzichte van de steel. Zie ook afb. 35 en 36. Volgens het Tungelroys woordenboek (pag. 245) en het Tongers woordenboek (pag. 661) werd de voorhamer gebruikt bij het grove en zware werk. [N 33, 69; N 64, 40h; N 66, 26; L B2, 233; monogr.]
II-11, II-9
|
17747 |
voorhoofd |
gezicht:
de aderen van zen gezicht (K353p Tessenderlo),
ster:
staar (K353p Tessenderlo),
voorhoofd:
vərfyət (K353p Tessenderlo)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || Een groot voorhoofd. [ZND 08 (1925)] || ster (voorhoofd) [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
31263 |
voorijzer |
ronde teen:
rōndǝ tijǝn (K353p Tessenderlo)
|
Hoefijzer voor de voorhoef van het paard. De vorm van het voorijzer is doorgaans ronder dan dat van het achterijzer. Zie ook afb. 223a. [N 33, 353; N 33, 354a; monogr.]
II-11
|
28545 |
voorjaarsdracht |
voorjaarsdracht:
vø̜rjǭrsdraxt (K353p Tessenderlo)
|
De periode van het voorjaar waarin de bijen vliegen op bloesem van de dan bloeiende planten, bloemen en bomen. In vragenlijst N 63, vraag 50a is gevraagd naar de bloemen, planten en bomen waarvandaan de bijen in het voorjaar honing en stuifmeel halen. De antwoorden op deze vraag geven het volgende resultaat. In het voorjaar vliegen de bijen op fruitbloesem, voorjaarsbloemen en sierplanten, meidoorn, acacia, wilgebomen, koolzaad, paardebloem, lupinen, bonenbloei, esdoorn, hulst, crocussen en hazelaar. Uiteraard zullen er nog meer haalmogelijkheden voor de bij zijn. [N 63, 48; N 63, 50a; Ge 37, 85]
II-6
|
28642 |
voorjaarshoning |
voorjaarshonig:
vø̜rjǭrshø̜nex (K353p Tessenderlo)
|
Soort honing die uit de nectar van voorjaarsbloesem, vooral fruitbloesem, is bereid. [N 63, 112a; Ge 37, 129; monogr.]
II-6
|
34101 |
voorklauw |
teen:
tiǝn (K353p Tessenderlo)
|
Het voorste deel van de hoef. [N 3A, 119b]
I-11
|