21484 |
werk (zn.) |
werk:
werk (K353p Tessenderlo)
|
Eerst uw werk afmaken! [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
25569 |
werkbank |
werkbank:
wɛrǝk˱baŋk (K353p Tessenderlo),
wɛrǝk˱bãŋk (K353p Tessenderlo)
|
De houten of metalen bank waarop de smid, loodgieter en koperslager het metaal kunnen bewerken. Vaak zijn er in het werkblad gaten aangebracht waarin tassen, staken etc. kunnen worden gestoken. De woordtypen schroefbank (L 290, 291, P 176b, Q 88) en vijsbank (P 47) duiden op een werkbank waarop een bankschroef is aangebracht. [N 33, 279; N 64, 30a; N 66, 11a] || In het algemeen de houten bank waaraan de timmerman het hout bewerkt. Dit type werkbank is doorgaans aan de voorzijde ter hoogte van één van de poten en soms ook aan de zijkant voorzien van een houten bankschroef. Zie ook afb. 113. [N 53, 208a; monogr.]
II-11, II-12
|
32000 |
werkbankblad |
blad:
blat (K353p Tessenderlo)
|
Het werkvlak van de werkbank. Het werkbankblad bestaat uit een dik blok massief hout waarin verschillende vierkante en ronde gaten in zijn aangebracht. Zie ook de lemmata ɛstootblokgatɛ en ɛbankhaakgatɛ.' [N 53, 208c; monogr.]
II-12
|
31998 |
werkbankbodem |
bodem:
bōm (K353p Tessenderlo)
|
Het vlak tussen de poten van het onderstel van de werkbank. Het wordt gebruikt om er gereedschap of hout op te leggen. [N 53, 208g]
II-12
|
31999 |
werkbanklade |
schuif:
sxǫwǝf (K353p Tessenderlo)
|
De lade die soms onder het werkblad is aangebracht en onder meer voor het opbergen van (klein) gereedschap wordt gebruikt. [N 53, 208d]
II-12
|
31997 |
werkbankonderstel |
poten:
puwǝtǝ (K353p Tessenderlo)
|
Het dragende, op de vloer staande deel van werkbank waarop het werkbankblad rust. Zie ook afb. 113. [N 53, 208e]
II-12
|
28401 |
werkbij |
werk[bij]:
węrǝk[bij] (K353p Tessenderlo)
|
Vrouwelijke bij. De werkbij is aanzienlijk kleiner dan de koningin. De werkbijen of werksters verrichten alle in de bijenwoning voorkomende taken zoals het broed warm houden en voeren, de koningin te eten geven en van cel tot cel leiden, raten bouwen, gebruikte cellen oppoetsen, water, stuifmeel, kleverige propolis en zoete nectar aanslepen, de voorraden opbergen en verzegelen, reten stoppen, de poort bewaken en de woning verdedigen, ventileren en schoonhouden. Op grond van die verschillende functies wordt de werkbij ook wel haalbij, voederbij, bouwbij en broedbij genoemd. In de zomer is een werkster na ongeveer zes weken versleten, in de winter, als er geen buitenwerk te doen valt, leeft ze ongeveer vijf à zes maanden. Men kent dus kortlevende zomerbijen en langlevende winterbijen. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12b; S 3, L 1a-m; JG 1a; N 63, 62]
II-6
|
28484 |
werkbijenbroed |
fijn werk:
fijn werk (K353p Tessenderlo)
|
Het broed in de kleinste cellen, waaruit de werkbijen ontstaan. [N 63, 24a; N 63, 20a]
II-6
|
32268 |
werkblok |
draaiplank:
drǫwǝjplãŋk (K353p Tessenderlo)
|
De houten plank waar de mand op staat tijdens het eerste stadium van het vlechten. In Weert (L 289) stond de mand op een wiel, zodat de mand gedraaid kon worden. Er staken twee pinnen uit waarmee de bodem vast kon worden gezet. [N 40, 77]
II-12
|
18280 |
werkdaagse hoed |
slechte hoed:
mäne släxtn hut (K353p Tessenderlo)
|
mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-1-3
|