32948 |
botteriken |
botteriken:
bǫtǝrekǝ (K353p Tessenderlo),
galgen:
galǝgǝ (K353p Tessenderlo)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
32074 |
bout van een schroef |
boulon:
bulon (K353p Tessenderlo)
|
De van draad voorziene pin aan het uiteinde van een houtschroef. [N 54, 37a]
II-12
|
29961 |
bouwemmer |
aker:
ǭʔǝr (K353p Tessenderlo),
emer:
ijǝmǝr (K353p Tessenderlo)
|
Houten of metalen, tegenwoordig ook van kunststof vervaardigde emmer die door de metselaars wordt gebruikt om er water, mortel, enz. in te doen. [N 30, 23b; monogr.]
II-9
|
28461 |
bouwen |
werken:
wɛrkǝ (K353p Tessenderlo)
|
Het maken van de wasraat door de bijen. Steeds begint de zwerm met het bouwen van de werkbijenraat, het zogenaamde fijn werk. Vervolgens gaat ze over tot het maken van grof werk of darrenraat. Normaal bouwt de zwerm van boven naar beneden d.w.z. de punt van de zeshoek wijst naar beneden, maar ze kan ook andersom werken. Onder alle omstandigheden blijft de zwerm echter efficiënt werken. [N 63, 16a; Ge 37, 54]
II-6
|
30055 |
bouwgrond |
eerste laag:
ɛstǝ lǭx (K353p Tessenderlo)
|
De vaste grond die de basis vormt voor de fundering. Wanneer men gebruik maakt van zand als basislaag, wordt dit doorgaans aangestampt of met behulp van water verdicht. Dit laatste noemde men in K 278 'aanwateren' ('anwowǝtǝrǝn'). De woordtypen 'vlijlaag' en 'werkvloer' duiden respectievelijk de basislaag aan van een gemetselde fundering en van een fundering die is uitgevoerd in gewapend beton. [N 31, 3a; monogr.]
II-9
|
33644 |
bouwland |
labeur:
labeur (K353p Tessenderlo),
labø.ǝr (K353p Tessenderlo),
labeurgrond:
labø̜i̯ǝrgront (K353p Tessenderlo),
labeurland:
labeurland (K353p Tessenderlo),
land:
lant (K353p Tessenderlo),
veld:
fɛlt (K353p Tessenderlo),
fɛ̄lt (K353p Tessenderlo),
vęlt (K353p Tessenderlo),
vɛlt (K353p Tessenderlo)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
32729 |
bouwvoor |
de zwarte grond:
dǝ zwęʔǝ grǫnt (K353p Tessenderlo)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
26044 |
bovenbalk |
bovenbalk:
bōvǝbalk (K353p Tessenderlo)
|
De zware horizontale paal van de T-vormige karsteun. Zie ook afb. 196. [N G, 62c]
II-12
|
32237 |
bovenboom |
bovenste slager:
bōvǝstǝ slēgǝr (K353p Tessenderlo)
|
De balk of lat die de zijwand in de lengte van de karbak aan de bovenkant afsluit. Zie ook afb. 198.3 en het lemma ɛzijwandɛ in wld I.13, pag. 24 e.v.' [N G, 60c]
II-12
|
17639 |
bovendeel van de rug |
rug:
up oͅzə vōͅ zeͅnə røg zetə (K353p Tessenderlo),
schouders (mv.):
scheͅiəvərs (K353p Tessenderlo)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|