34504 |
broedende kip op eieren |
kloek:
kluk (K353p Tessenderlo)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broeder:
bry(3)̄r (K353p Tessenderlo),
bry:r (K353p Tessenderlo),
bryjəs (K353p Tessenderlo),
broedertje:
bryrəkə (K353p Tessenderlo),
hij gao naot school bij de brurkes (K353p Tessenderlo)
|
Broeder. [ZND 01 (1922)], [ZND 11 (1925)] || Broeder: hij gaat naar school bij de broeders. [ZND 05 (1924)]
III-3-3
|
34506 |
broedhen |
klots:
klots (K353p Tessenderlo)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
28469 |
broednest |
broednest:
brutnɛst (K353p Tessenderlo)
|
Plaats waar de moer of koningin de eieren legt. Ze gaat uit van één raat en bouwt op de nevenraten via rondjes het broednest uit. Het broednest krijgt uiteindelijk ongeveer de vorm van een bol. Het woordtype broedkrans duidt op het feit dat een aantal werkbijen in een krans de koningin begeleidt bij het leggen van de eieren. De krans werkbijen voorziet de koningin voortdurend van voedsel. [N 63, 19; N 63, 10d; N 63, 18]
II-6
|
30779 |
broeiglas |
serreglas:
sęjǝrglas (K353p Tessenderlo)
|
Groen gekleurd glas dat vroeger door tuinders voor broeibakken en kassen werd gebruikt. [N 67, 89h]
II-9
|
18744 |
broek |
achterlap:
achterlap (K353p Tessenderlo)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
18197 |
broek: algemeen |
broek:
broek (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
bruk (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
brŭk (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
de brŏĕk (K353p Tessenderlo),
culotte (fr.):
Gewone broek. [Ondanks de toelichting "gewone broek"lijkt dit toch niet de meest gangbare benaming te zijn, cf. 8 andere opgaves broek, rk]
culotte (K353p Tessenderlo)
|
broek [ZND m], [ZND m] || broek (kledingstuk voor mannen) [ZND 16 (1934)] || broek in het algemeen [boks, sjmeek, brits] [N 23 (1964)] || Broek. Hoe is de juiste uitspraak van het woord broek (kledingstuk) ? [ZND 47 (1950)] || culot, in de betekenis van soort broek; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24913 |
broekland, moeras |
ven:
ven (K353p Tessenderlo)
|
lager gelegen delen waarin steeds water staat (zomp, hult, del, vengat, kweb?) [N 27 (1965)]
III-4-4
|
18423 |
broekspijp |
broeksenpijp:
broeksepijpe (K353p Tessenderlo),
broekspijp:
brókspéép (K353p Tessenderlo)
|
Hoe noemt U de pijp van een broek? [N 62 (1973)] || pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
broeksenband:
broekseband (K353p Tessenderlo)
|
band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)]
III-1-3
|