e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tessenderlo

Overzicht

Gevonden: 5328
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
broekzak achter achterste buidel: achterstebuil (Tessenderlo) zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)] III-1-3
broekzak opzij zijbuidel: zijbuilen (Tessenderlo) broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)] III-1-3
broer broer: brūūr (Tessenderlo), 1a-m; 4, 33; 5, 70a; 11, a1; cf. WNT s.v. "broeder - broêr"gewestelijk broêre, breur, bruur enz.  brūūr (Tessenderlo) broeder (familielid) [ZND 01 (1922)] || broeder; dat is zijn broeder [ZND 08 (1925)] III-2-2
brokkelhoef brokkelvoet: (mv)  brǫʔǝlvutǝ (Tessenderlo), sprokpoten: sprǫkpuǝtǝ (Tessenderlo) Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u] I-9
bromtol zingdop: ziŋdoͅp (Tessenderlo) Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt, als deze van blik en bontgekleurd is? [Lk 03 (1953)] III-3-2
bron bron: bron (Tessenderlo), brǫn (Tessenderlo) bron [ZND 01 (1922)] || Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I] I-8, III-4-4
bronstig breustig: brustex (Tessenderlo), brøstex (Tessenderlo) Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.] I-12
bronstig, van merries sturig: størex (Tessenderlo) Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.] I-9
bronsttijd sturigheid: størǝxhɛ̄t (Tessenderlo) Het antwoord op deze vraag leverde meestal adjectieven met de betekenis "bronstig" op. Deze zijn overgeheveld naar het vorige lemma. [N 8, 44] I-9
brood brood: broeëd (Tessenderlo), brood (Tessenderlo), brooed (Tessenderlo), brôêt (Tessenderlo) (brood) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)] || brood [RND] || brood dat niet opgegaan is (brood) [ZND 33 (1940)] III-2-3