24890 |
buntgras |
buntsgras:
bøns˲gras (K353p Tessenderlo),
keesspiers:
kēsspīrs (K353p Tessenderlo)
|
Bunt, bentgras (molinca coerulia) of ook smelen en pijpestrootje genoemd. Buntgras groeit in forse pollen van een paar decimeter dikte op vochtige zand- en hoogveengronden. Gedroogd lenen zich de gladde stengels uitstekend voor het fijne vlechtwerk. Buntgras is stug, sterk en gaat in gevlochten toestand lang mee. De benaming pijpestrootje is ontleend aan het feit dat een dunne grashalm van het buntgras dienst deed als pijpeveger (Crompvoets, pag. 159). [N 40, 120]
II-6
|
24459 |
bunzing |
fis:
fis (K353p Tessenderlo)
|
bunzing [ZND 48 (1954)]
III-4-2
|
32125 |
burijn |
steekgoezie:
stēk˲guzi (K353p Tessenderlo)
|
Beitel waarvan het beitelblad bestaat uit twee rechte vlakken die een hoek vormen. De vouw zit bij deze beitel aan de buitenkant van de rechte vlakken van het blad. Het blad kan recht of gebogen zijn. De burijn wordt door de meubelmaker gebruikt om V-vormige groeven uit te steken. De wagenmaker brengt er het sierwerk mee aan op karren en wagens. Zie ook afb. 160. [N G, 27a; N 53, 45e]
II-12
|
32223 |
busguts |
domgoezie:
dumguzi (K353p Tessenderlo)
|
De zware holronde beitel met lange steel waarmee het met behulp van avegaar en schulpboor in de naaf geboorde gat passend wordt gemaakt voor de naafbus. Zie ook afb. 194 en het lemma ɛnaafbusɛ in wld II.11, pag. 133.' [N G, 26c]
II-12
|
21303 |
buskruit |
poeder:
peu-er (K353p Tessenderlo),
pəjər (K353p Tessenderlo)
|
buskruit [ZND 17 (1935)], [ZND m]
III-3-1
|
33131 |
bussel kort stro |
bussel:
bøsǝl (K353p Tessenderlo)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bos:
bǫs (K353p Tessenderlo),
schoof:
sxuǝf (K353p Tessenderlo)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
18586 |
bustehouder |
soutien (fr.):
Soutien.
sətje͂ (K353p Tessenderlo)
|
bustehouder, steunlijfje voor de boezem [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20223 |
buurman |
gebuur:
geby(3)̄r (K353p Tessenderlo),
g⁄by(3)̄r (K353p Tessenderlo)
|
buurman [ZND 01 (1922)], [ZND 17 (1935)]
III-3-1
|
20241 |
buurt |
geburen:
gəby‧r⁄n (K353p Tessenderlo)
|
buurt [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|