24137 |
doffer, mannelijke duif |
duiver:
dowɛvər, nən (K353p Tessenderlo),
kobber:
koͅpər (K353p Tessenderlo),
kubber:
keupper (K353p Tessenderlo),
kueper (K353p Tessenderlo),
køpər (K353p Tessenderlo)
|
duif, mannetje [Goossens 2a (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|
18153 |
dokteren |
meesteren:
meesteren (K353p Tessenderlo)
|
dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
31964 |
doldraaien |
niet trekken:
ni trɛkǝ (K353p Tessenderlo)
|
Gezegd van een schroef die doordraait in het hout zonder zich met de schroefdraad vast te hechten. Dit kan worden veroorzaakt door het feit dat de schroefdraad versleten is of omdat het schroefgat te wijd geworden is. [N 53, 153d]
II-12
|
24862 |
dolle kervel |
dolle kervel:
dǫlǝ kē̜rǝvǝl (K353p Tessenderlo),
kervel:
kɛrǝvǝl (K353p Tessenderlo),
wilde kelver:
weldǝ kęlǝvǝr (K353p Tessenderlo),
wildə kɛləvr (K353p Tessenderlo)
|
Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.] || scheerling [ZND 06 (1924)]
I-5, III-4-3
|
18983 |
dom |
dom:
doͅm (K353p Tessenderlo),
dum (K353p Tessenderlo)
|
Een dom, domkerk. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
31202 |
dommekracht |
domme kracht:
dumǝ kraxt (K353p Tessenderlo),
krik:
krøk (K353p Tessenderlo),
winde:
wen (K353p Tessenderlo)
|
Werktuig om zware voorwerpen op te tillen. Het bestaat uit een zware kast, waarin een getande stang met haak door middel van een zwengel omhoog en omlaag kan worden bewogen. De dommekracht wordt onder het op te heffen voorwerp geplaatst. Zie ook afb. 3. [N 33, 219]
II-11
|
17908 |
dompelen |
in het water steken:
woater steken (K353p Tessenderlo),
water steken:
woater steken (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
(in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)]
III-1-2, III-4-4
|
24310 |
donderbeestje |
donderbeestje:
doonderbeskes (K353p Tessenderlo)
|
donderbeestje: Kent u in uw dialect een woord om de zeer kleine zwarte beestjes aan te duiden die mij naderend onweer ploseling op de mens komen zitten? [N100 (1997)]
III-4-2
|
25120 |
donderen |
donderen:
donderen (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
dondərən (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderkop:
donderkop (K353p Tessenderlo),
onweerswolk:
onweerswolk (K353p Tessenderlo),
toren:
ps. of bedoelt invuller dondertoren?
toren (K353p Tessenderlo),
zwarte wolk:
een zwette wolk (K353p Tessenderlo)
|
donderwolk [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|