24939 |
drijfzand |
slijm:
slīm (Q209p Teuven)
|
drijfzand, met water verzadigd zand dat rustig ligt maar waarin alles wegzakt wat er druk op uitoefent [drijf, drift, vloei, papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19575 |
drinkbeker |
bierpot:
bērpoͅt (Q209p Teuven)
|
drinkbeker, aarden of stenen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20499 |
drinken |
lessen:
løšə (Q209p Teuven)
|
drinken; Hoe noemt U: De dorst doen ophouden (lessen, blussen, verslaan) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34333 |
drinken bij de zeug |
zuigen:
zugǝ (Q209p Teuven)
|
Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a]
I-12
|
19574 |
drinkglas |
glas:
glās (Q209p Teuven)
|
drinkglas zonder voet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19562 |
drinkglas met voet |
glas met een voet:
glās met ənə vōt (Q209p Teuven)
|
drinkglas met een voet (kapper, kopper(tje)) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34236 |
droge koe |
droge koe:
dryx kō (Q209p Teuven)
|
Koe die geen melk meer geeft maar toch niet drachtig is. [N 3A, 73]
I-11
|
20507 |
dronkaard |
zuiper:
zuplap (Q209p Teuven)
|
dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25232 |
droog blijven |
het is droog:
dryx (Q209p Teuven),
t blijft over]:
əd blift oͅvər (Q209p Teuven)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)] || droog blijven, gezegd van het weer [overblijven] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34156 |
droogstaan |
droogstaan:
dryxštuǝ (Q209p Teuven)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|