34159 |
klamvaars |
vol rind:
vǭl rēnt (Q209p Teuven)
|
Een klamvaars is een drachtige koe. De drachtigheid blijkt uit het klam trekken. Bij deze koe komt er een kleverig, taai vocht uit de uier. [N 3A, 38b; N C, 10b]
I-11
|
18171 |
kledij, kleren |
kleren:
kléjər (Q209p Teuven),
t dinge, ploete, lijnwaad, kluft]:
kleͅjər (Q209p Teuven)
|
kleding, kledij (verzamelnaam) [kleerazie, klejaasj] [N 23 (1964)] || kleren, kledingstukken [kleer [N 23 (1964)]
III-1-3
|
29606 |
klei, leem |
klei:
klɛ̜̃.i̯ (Q209p Teuven)
|
Grijs- tot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren. Leem is ook een kleiachtige grondsoort echter met een zandgehalte groter dan 20%. Zie ook het lemma ɛklei, leemɛ in wld II, afl. 8 (pottenbakker e.a.), blz. 31.' [N 27, 41; N 27, 33; N 18, 2 add.; N 18, 5 add.; N 15, add.; R 3, 6; A 10, 4; Wi 52, 53; Vld.; monogr.]
I-8
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
klēͅgēͅlt (Q209p Teuven),
pasgeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
pāsxēͅlt (Q209p Teuven)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
kleͅp (Q209p Teuven)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34493 |
kloeken |
kloeken:
klukǝ (Q209p Teuven)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
18230 |
klomp |
klomp:
klōmp (Q209p Teuven),
klōmp (Q209p Teuven)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp (Frans: sabot) [klomp, blok] [N 24 (1964)]
II-12, III-1-3
|
18245 |
klompschoen |
trip:
WNT: trip (I), 1) Houten zool met een riempje over de wreef 2) Lage klomp [...] 6) (Barg.) Schoen.
trepə (Q209p Teuven)
|
klompschoen (zwart) bestaande uit een houten zool en een lederen schoenachtig bovengedeelte [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20531 |
klonteren |
klonteren:
klōntərə (Q209p Teuven)
|
klonteren; Hoe noemt U: Tot klonters koken, gezegd van b.v. pap (koeken, klonteren) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blutsje (Q209p Teuven)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|