| 34102 |
koeienmaag |
maag:
māx (Q209p Teuven)
|
Bedoeld is hier de koeienmaag in haar geheel. [N 3A, 120; A 9, 11]
I-11
|
| 33371 |
koeienstand |
bed:
bęt (Q209p Teuven)
|
Dat deel van de stal waar de koeien staan en dat gelegen is tussen de stalpalen en de mestgoot of het mestbed. De koeienstand in moderne stallen is iets hoger dan de mestgoot en mestgang er achter, waardoor voorkomen wordt dat de koeien in de mest en gier staan staan of liggen. Sommige woordtypen betreffen de vloer of het soort vloer waar de koeien op staan. De meervoudsvormen hebben doorgaans betrekking op de dubbele stal waar het telkens om twee koeienstanden gaat, die tegenover elkaar geplaatst zijn. Zie afbeelding 10. [N 5A, 40b; N 4, 79; A 10, 9a en 14; Gwn 4, 7; monogr.]
I-6
|
| 34284 |
koekenbreker |
koekenbreker:
kōkǝbrē̜i̯ǝkǝr (Q209p Teuven),
koekenmachine:
kōkǝmašiŋ (Q209p Teuven)
|
Werktuig waarmee men lijnkoeken en dergelijke tot brokjes maalt. [N 18, 135; N J, 7]
I-11
|
| 19407 |
koekenpan |
braadpan:
brōͅpan (Q209p Teuven),
koekenpan:
kōkəpan (Q209p Teuven),
vleespan:
vlišpan (Q209p Teuven)
|
pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 33349 |
koestal |
koestal:
kǫstǝl (Q209p Teuven),
kǫštǝl (Q209p Teuven)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
| 19515 |
koffiepot |
cafès-pot:
kafeͅspoͅt (Q209p Teuven)
|
pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 19592 |
koffiezeef, koffiefilter |
cafè-ziftje:
kafeͅzeͅfkə (Q209p Teuven)
|
zeef; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 34109 |
kol |
hart:
hat (Q209p Teuven),
kol:
kǫl (Q209p Teuven)
|
Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b]
I-11
|
| 20133 |
konijnenjong |
jong konijn:
joŋ kniŋ (Q209p Teuven),
konijntje:
kninšərə (Q209p Teuven)
|
konijn, jongen ve konijn [N 19 (1963)]
III-2-1
|
| 18415 |
koof |
kuif:
Geen hoofddeksel, maar omhooggestoken haar.
[ku.f} (Q209p Teuven)
|
koof, kovel, keuvel, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|