id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19547 | petroleumlamp | lucht: draagbare petroleumlamp ly(3)̄jət (Teuven), pètroles-lamp: peͅtroͅlslāmp (Teuven) | lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1 |
23172 | piano | piano: Karte 244. pi`jāno} m. (Teuven) | Klavier. III-3-2 |
24224 | piepen | tsjiepen: tšīpǝ (Teuven) | Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.] I-12 |
19470 | plafond | plafond: plafǫn (Teuven) | Zie kaart. Het ondervlak of de bekleding van een zoldering. In het onderzoeksgebied wordt onder een 'plafond' vooral een gepleisterde, meestal met lijsten en/of reliefs van stuc versierde bekleding van een zoldering verstaan. De term 'zoldering' wordt daarentegen gebruikt voor het ondervlak van een verdiepingsvloer waarvan de draagbalken nog zichtbaar zijn. Zie ook het 'Limburgs Idioticon', pag. 295, s.v. 'zoldering', ø̄Met de bepaalde betekenis van onbeplakten zolder. Geh. rond Maeseyck.ø̄ Om een gepleisterd plafond te maken worden eerst tengels op onderlinge afstand van ongeveer 7 cm onder de balken van de bovenliggende vloerlaag gespijkerd. Aan de tengels wordt vervolgens droog Maasriet bevestigd, dat met zigzagsgewijs om platkopspijkers gewonden koperdraad tegen de tengels wordt vastgeklemd. In plaats van riet kan ook steengaas worden gebruikt. Daarna wordt eerst een ruwe laag vette kalkmortel aangebracht en vervolgens wordt het geheel afgewerkt met een mengsel van kalk en gips. Langs de wand brengt men gewoonlijk een plint aan die wordt vervaardigd door op het plafond latjes te bevestigen en de plint gelijk met die latjes af te werken. Eventuele ornamenten worden met gips opgeplakt. In L 383 sprak men bij een boerderij vooral van de 'zolder' en in een gewoon huis van het 'plafond'. [N 6, 20; N 54, 143a; L 2, 19; monogr.; Vld.] II-9 |
34085 | platen | platen: plātǝ (Teuven) | De zijvlakken van het kruis. [N 3A, 111b] I-11 |
25179 | plensbui, zware bui | guts: ən guš (Teuven), schuil: sūl (Teuven), ən šūl (Teuven) | grote hoeveelheid regen ineens [guts] [N 81 (1980)] || zware plensbui [zeng, schoer, sjoel, goersj] [N 22 (1963)] III-4-4 |
32688 | ploegslede, egslede | sleephout: šlę̄phǭt (Teuven) | Dit lemma bevat de benamingen voor zowel het wagentje, de slede of een combinatie van beide, waarop men de ploeg en/of de eg naar het land vervoerde, als de kleine slede of het wielenstel c.q. het wieltje dat men onder de ploegzool van een karploeg, zoals de latere wentelploeg (wentelploeg), aanbracht om deze over de weg te kunnen verplaatsen. [N 11, 77a + b; N 11A, 101a + b; N 18, 144; N J, 9; JG 1a + 1b + 1d + 2c; JG 2a-1, 5; monogr.] I-1 |
18544 | pofbroek | poepbroek: pubbrōk (Teuven) | plusfour, een soort pofbroek [N 23 (1964)] III-1-3 |
21078 | poffen | laten aanschrijven: ps. omgespeld volgens Frings. lotmeͅrāšrivə (Teuven), op de boek laten schrijven: ps. omgespeld volgens Frings. oͅptərbōk lōtəšrivə (Teuven), op de pof gelden: ps. omgespeld volgens Frings. oͅptər puf xēͅlə (Teuven) | afbetaling, Op ~, op de pof kopen [poffen?] [N 21 (1963)] III-3-1 |
18420 | pofmouw | ballonmouw: baloͅŋmuw (Teuven), pofmouw: pufmuw (Teuven) | pofmouw van jurk of blouse [N 23 (1964)] III-1-3 |