34510 |
snot |
pips:
pi̯ępš (Q209p Teuven)
|
Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|
17590 |
snuit |
muil:
mul (Q209p Teuven),
snuits:
šnyts (Q209p Teuven)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]
I-12
|
19513 |
soepketel, waterketel |
marmiet:
waar men siroop confiture, gelei in gereed maakt
mermit (Q209p Teuven),
soepketel:
soͅpkɛjətəl (Q209p Teuven)
|
berremiet/ marmiet, in de betekenis van koperen waterketel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || soepterrine [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18196 |
sok |
sok:
zøͅk (Q209p Teuven)
|
sok, korte herenkous [zok, vlink, vlik, ene zök] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18338 |
sokophouder |
jarretelle (fr.):
žarteͅlə (Q209p Teuven)
|
sokophouder, band om de kuit [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34118 |
soortige koe |
gesloten koe:
gǝšlǫwǝtǝ kō (Q209p Teuven)
|
Koe die harmonisch van bouw is. [N 3A, 140]
I-11
|
34576 |
spaak |
speek:
špē̜k (Q209p Teuven),
speken:
špē̜kǝ (Q209p Teuven)
|
Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.]
I-13
|
32750 |
spade, spitschop |
graafschup:
grāf[schup] (Q209p Teuven),
schup:
šø̜p (Q209p Teuven)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
20535 |
spetteren |
spatten:
špatə (Q209p Teuven)
|
sudderen; Hoe noemt U: Knetteren van de boter in de pan bij verhitting (snerken, sudderen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26360 |
spie |
kijl:
kīl (Q209p Teuven),
spie/spij:
spi(i̯) (Q209p Teuven)
|
De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2]
I-3
|