e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

Gevonden: 6288

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
adelaarsvaren bedvaren: idiosyncr.  bèdvare (Thorn) Adelaarsvaren, (pteridium aquilinum). Grote, forse varenplant met een dikke, zwarte, diep in de grond kruipende wortelstok, waarin van afstand tot afstand sterk samengestelde veren rijzen, die op gunstige groeiplaatsen wel meer dan 2 m hoog kunnen worden. [N 92 (1982)] III-4-3
adem adem: oam (Thorn), asem: oasem (Thorn) adem [SGV (1914)] III-1-1
ademen asemen: aosseme (Thorn), oaseme (Thorn) ademen [N 10a (1961)], [SGV (1914)] III-1-1
ader ader: aor (Thorn), oar (Thorn), oare (Thorn) ader [N 10a (1961)], [SGV (1914)] || aderen [SGV (1914)] III-1-1
administratief personeel beambtes: bǝamtǝs (Thorn  [(Maurits)]   [Emma]) De beambten hadden op de mijn vergeleken met de arbeiders op tal van punten een bevoorrechte positie. Zij kregen tijdens ziekte geen controle van de door de kompels gehate ziekencontroleur (Dieteren 1984 pag. 67). Verder waren zij op de mijn "penningvrij", kregen meer en betere deputaatkolen en gratis mijnkleding. Op hun beurt waren de ondergrondse beambten weer bevoorrecht ten opzichte van de bovengrondse beambten. Hun salarissen lagen duidelijk hoger (Dieteren 1984 pag. 67). In het lemma komen algemene benamingen voor maar ook benamingen die meer schertsend of spottend zijn. [N 95, 979] II-5
advent advent (<lat.): advent (Thorn, ... ) De tijd van vier zondagen voor Kerstmis (Advent, kleine vasten). [N 96C (1989)] III-3-3
afbikken vrijmaken: vrīmākǝ (Thorn  [(Maurits)]   [Zolder]) Loshangende stenen verwijderen die na het bewerken van het gesteente aan de zijwand of het dak van de mijngang zijn blijven zitten. [N 95, 450; N 95, 298; monogr.; Vwo 24; Vwo 40; Vwo 55] II-5
afbloten afbloten: āf˱blōǝtǝ (Thorn) De laatste zandlaag boven de klei weghalen; eventueel ook de rand van de kleiput ontdoen van heide, struikgewas en harde grond. [monogr.] II-8
afdak afdak: aafdaak (Thorn) afdak [SGV (1914)] III-2-1
afdalen afvaren: āf˲vārǝ (Thorn  [(Maurits)]   [Maurits]), onderin gaan: oŋǝren gǭn (Thorn  [(Maurits)]   [Maurits]) Zich per lift naar het ondergrondse gedeelte van de mijn begeven. [N 95, 82; monogr.; Vwo 33; Vwo 41] II-5