e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
draad draad: drǭt (Thorn), lies: lees (Thorn), leze (Thorn), rank: reng (Thorn), vaam: vām (Thorn) de draden of randen van peulvruchten [N Q (1966)] || hoe noemt men één zon draad (van peulvrucht) [N Q (1966)] || Samenhangend geheel van ineengedraaide vezels (van vlas, hennep, katoen, zijde of andere stof) tot een aanmerkelijke lengte dun uitgesponnen. Bij de antwoorden op de vraag naar draad of draad garen in de enquête van Schrijnen - Van Ginneken - Verbeeten (S) leest men nogal eens de opmerking dat ø̄draadø̄ ook van ijzer kan zijn, terwijl een ø̄draad garenø̄ vaam wordt genoemd. Daarom kunnen draad en vaam in eenzelfde plaats genoemd worden voor het begrip ø̄draadø̄. Het is ook duidelijk dat het algemeen Nederlandse draad het oudere vadem gaat verdringen. [N 62, 55b; N 62, 55a; L 1a-m; L 1u, 40; L 8, 29; L 17, 4; L A2, 304; L B1, 69; L B1, 76; Gi 1.IV, 26; Wi 5; S 27; monogr.] II-7, III-2-3
draagriem licht: lext (Thorn) Riem die op het lagere middengedeelte van het schoftzadel wordt gelegd en die twee lussen bevat die de berries van de kar ophouden. [JG 1b, 1c, 2a, 2b; N 13, 70] I-10
draagriem van het kerkvaandel vaandelhelp: vaandelhelp (Thorn) De riem waarmee het vaandel gedragen wordt [vanehelp]. [N 96C (1989)] III-3-3
draagrol looprol: lǫwprol (Thorn  [(Maurits)]   [Maurits]) Draagrol van een transportband. De opgaven "middenrol" en "zijrol" (Q 121) duiden de twee verschillende rollen aan die bij een trogvormige bandtransporteur gebruikt worden. [N 95, 641; N 95, 643; monogr.] II-5
draaien draaien: drejjə (Thorn), drèje (Thorn), dręjǝ (Thorn), keren: kêêre (Thorn), omdraaien: ómdrèje (Thorn) draaien [DC 02 (1932)] || Draaien: een andere richting aannemen, draaien (wenden, wenken, wengen, zwenken, keren). [N 84 (1981)] || Het gewone draaien en werken van de molen. [N O, 13e] || keren [SGV (1914)] II-3, III-1-2
draaiend werk draaiend werk: drɛjǝnt węrǝk (Thorn) Algemene benaming voor de draaiende onderdelen van zowel de wind- als de watermolen. [N O, 22; monogr.] II-3
draaiende karnton draaivat: drɛi̯vāt (Thorn) De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.] I-11
draaihek varen: vǭrǝ (Thorn) Een hek dat op scharnieren of haken draait aan de ingang van een wei, gemaakt van prikkeldraad of houten latten. [N 14, 68a; N M, 5; A 25, 5d; L B 19, 6; monogr.] I-8
draaikolk draaikolk: drèjkolk (Thorn, ... ) kolk, plaats in water waar een snel ronddraaiende stroom is die voorwerpen kan meeslepen en naar beneden trekken [willing, wieling, waal, wolf, draaipol] [N 81 (1980)] III-4-4
draaiorgel lier: lier (Thorn) Een draaiorgel dat op de rug gedragen wordt [lier]. [N 90 (1982)] III-3-2