24159 |
graspieper |
graspieper:
graaspieper (L374p Thorn),
graspiepertje:
graaspieper(ke) (L374p Thorn)
|
graspieper || graspieper (14,5 als boompieper [036], maar nu juist op nat wei- en veenland; zang is zachter [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32852 |
grasspriet |
spier gras:
spēr [gras] (L374p Thorn)
|
Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.]
I-3
|
19460 |
grasveld, bleekveld |
bleek:
bleik (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
het grasveld waarop men wasgoed te bleken legt [bleek, dries, groes] [N 90 (1982)]
III-2-1
|
33673 |
graszode |
graszode:
(mv)
grāszōjǝ (L374p Thorn),
res:
ręs (L374p Thorn),
ris:
res (L374p Thorn),
zode:
(mv)
zōjǝ (L374p Thorn)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
24160 |
grauwe gors |
koevogeltje:
koeveugelke (L374p Thorn),
omdat het meest voorkomt waar vee graast en dit op de voet volgt om het de vliegen af te vanegn.
koeveugelke (L374p Thorn)
|
gors, grauwe — || grauwe gors (18 geheel bruin gestreept; alleen langs de Maas; trekt niet; broedt op de grond; zang: zingt, op een hoog punt, een onveranderlijk sleutelbosrinkelliedje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24162 |
grauwe vliegenvanger |
vliegenvanger:
vlegenvänger (L374p Thorn),
vliegenvangertje:
vleegevengerke (L374p Thorn)
|
grauwe vliegenvanger (14 gewone zomervogel; grauw met gestreepte borst; vangt vanuit uitkijkpost vliegende insecten; nest van vezels, draad en haar onder een afdakje [N 09 (1961)] || Hoe heet de grauwe vliegenvanger? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
17886 |
graven |
graven:
grave (L374p Thorn),
spaden:
spaaje (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
Graven: met een spade of ander gereedschap in de grond delven (graven, spitten, spaden, paleien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23480 |
graven (mv.) |
graven:
graave (L374p Thorn),
graver (L374p Thorn)
|
De graven meervoud [graaf, graver, jraver, grèèver?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34210 |
grazen |
lopen:
lǫu̯pǝ (L374p Thorn),
weiden:
wɛi̯jǝ (L374p Thorn)
|
Zie afbeelding 8. [N 3A, 10; monogr.]
I-11
|
23577 |
gregoriaans |
gregoriaans:
gregoriaans (L374p Thorn)
|
Gregoriaans, gregoriaanse gezangen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|