e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
graspieper graspieper: graaspieper (Thorn), graspiepertje: graaspieper(ke) (Thorn) graspieper || graspieper (14,5 als boompieper [036], maar nu juist op nat wei- en veenland; zang is zachter [N 09 (1961)] III-4-1
grasspriet spier gras: spēr [gras] (Thorn) Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.] I-3
grasveld, bleekveld bleek: bleik (Thorn, ... ) het grasveld waarop men wasgoed te bleken legt [bleek, dries, groes] [N 90 (1982)] III-2-1
graszode graszode: (mv)  grāszōjǝ (Thorn), res: ręs (Thorn), ris: res (Thorn), zode: (mv)  zōjǝ (Thorn) Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.] I-8
grauwe gors koevogeltje: koeveugelke (Thorn), omdat het meest voorkomt waar vee graast en dit op de voet volgt om het de vliegen af te vanegn.  koeveugelke (Thorn) gors, grauwe — || grauwe gors (18 geheel bruin gestreept; alleen langs de Maas; trekt niet; broedt op de grond; zang: zingt, op een hoog punt, een onveranderlijk sleutelbosrinkelliedje [N 09 (1961)] III-4-1
grauwe vliegenvanger vliegenvanger: vlegenvänger (Thorn), vliegenvangertje: vleegevengerke (Thorn) grauwe vliegenvanger (14 gewone zomervogel; grauw met gestreepte borst; vangt vanuit uitkijkpost vliegende insecten; nest van vezels, draad en haar onder een afdakje [N 09 (1961)] || Hoe heet de grauwe vliegenvanger? [DC 06 (1938)] III-4-1
graven graven: grave (Thorn), spaden: spaaje (Thorn, ... ) Graven: met een spade of ander gereedschap in de grond delven (graven, spitten, spaden, paleien). [N 84 (1981)] III-1-2
graven (mv.) graven: graave (Thorn), graver (Thorn) De graven meervoud [graaf, graver, jraver, grèèver?]. [N 96A (1989)] III-3-3
grazen lopen: lǫu̯pǝ (Thorn), weiden: wɛi̯jǝ (Thorn) Zie afbeelding 8. [N 3A, 10; monogr.] I-11
gregoriaans gregoriaans: gregoriaans (Thorn) Gregoriaans, gregoriaanse gezangen. [N 96B (1989)] III-3-3