20561 |
jenever |
jonge klare:
jönge klaore (L374p Thorn),
oude klare:
ōje klaore (L374p Thorn),
schnaps (du.):
snaps (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
jenever; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank bereid uit moutwijn waaraan bij de distillatie jeneverbessen zijn toegevoegd, die er het aroma aan verlenen (snevel, babbelwater, jandoedel, knevelwas, kwak, sjenevel, jenever, klare, snaps) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24556 |
jeneverbes |
jeneverbes:
-
jeneverbes (L374p Thorn),
wachelterbeer:
wachelterbier (L374p Thorn)
|
jeneverbes (Juiniperus communis L.) [Roukens 03 (1937)] || jeneverbes (Juniperus communis L.), de vrucht [DC 30 (1958)]
III-4-3
|
18041 |
jeuk |
jeuk:
jeuwek (L374p Thorn),
jēūk (L374p Thorn),
krets:
kratse (L374p Thorn)
|
jeuk [N 07 (1961)] || jeuk [öksel, jukt, ukt] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18050 |
jeuken |
jeuken:
jeuike (L374p Thorn),
jeuke (L374p Thorn),
schuren:
sjoore (L374p Thorn)
|
jeuk [N 07 (1961)] || jeuken, het begint te jeuken [öksele, euke, juike, juuke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
24097 |
jezuïet |
jezuet:
jezwiet (L374p Thorn)
|
Een Jezuiet [Jozefiet, Zjezwiet]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18086 |
jicht |
gicht:
gicht (L374p Thorn),
jicht:
jicht (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
jicht [SGV (1914)] || Jicht: stofwisselingsziekte die berust op afzetting van urinezure zouten in de gewrichten, met veel pijn (jicht, dicht, gicht, flerecijn, reumatiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21280 |
joelen |
kwaken:
kwake (L374p Thorn)
|
zich luidruchtig gedragen met veel gebaren en bewegingen; joelen [kwaken, jouwen, joelen, herriën, stachelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
22379 |
jojo |
jojo:
jojo (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
Het speeltuig bestaande uit een schijf die langs een koord dat eromheen gewonden is, afloopt en door de traagheid zichzelf weer opwindt [jojo]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22548 |
jokeren (kaartspel) |
jokeren:
jookere (L374p Thorn)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21814 |
jokken |
bazelen:
Van Dale: bazelen, 1. revelen, onsamenhangende taal spreken; -2. (gewichtig uitpakken maar toch) onzin praten.
bazele (L374p Thorn)
|
onwaarheden vertellen [beuzelen, gekken, jokken, leugen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|