17686 |
keelgat |
keelgat:
kéélgaat (L374p Thorn)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.lpin (L374p Thorn)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
24180 |
keep |
ardense boekvink:
oorspr. uit de Ardennen
ardense bookvink (L374p Thorn)
|
keep (14,5 man heeft oranje aan kop en borst, in het voorjaar zwarte kop en borst; vaak tussen vinken; alleen op trek en in winter; roep [wèèèèèk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
26167 |
keerklossen |
klampen:
klampǝ (L374p Thorn)
|
Klampen die op de roeden tegen de askop worden vastgespijkerd om te voorkomen dat de roeden door de asgaten zakken. Volgens een invuller uit l 289 gebeurt dit alleen bij houten roeden. [N O, 3f; A 42A, 78; N O, 3d]
II-3
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voorling:
vø̄rleŋ (L374p Thorn)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
26893 |
keet, hut |
keet:
kiǝt (L374p Thorn)
|
Verblijf- en schuilplaats bij de kleikuil voor de kleistekers; vroeger een primitief, raamloos bouwsel van takkenbossen of plaggen. [monogr.]
II-8
|
19926 |
keffen |
keffen:
ideosyncr.
keffe (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
Hoe noemt u hoog en snel blaffen, vooral van kleine honden (keffen, kneffen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
doͅ. wø.rt nimi.ə gəkɛ.igəlt (L374p Thorn),
kegele (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
29615 |
kei, voorkomend in de kleilagen |
steen:
štęjn (L374p Thorn)
|
[N 98, 24; monogr.]
II-8
|
20054 |
keizerskroon |
keizerskroon:
WLD (verkortingsboogje boven a )
keizerskroan (L374p Thorn),
paasklok:
idiosyncr.
paosklok (L374p Thorn)
|
Keizerskroon (fritillaria imperialis). De stengel draagt aan zijn top een krans van hangende bloemen, daarboven steekt een kuif van groene bladeren uit. De stengel is onderaan niet - en bovenaan dicht bebladerd; de bloemen zijn geel of oranjerood, bloemde [N 92 (1982)]
III-2-1
|