19664 |
kelder |
kelder:
kɛ̝ldər (L374p Thorn)
|
kelder [RND]
III-2-1
|
23293 |
kelk |
kelk:
kelk (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23545 |
kelkdoekje |
kelkdoekje:
kelkdeukske (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23546 |
kelklepeltje |
kelklepeltje:
kelklieepelke (L374p Thorn)
|
Het kelklepeltje. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19053 |
kennen |
kennen:
kènnə (L374p Thorn)
|
kennen (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
21283 |
kerel |
kerel:
kɛ.rəl (L374p Thorn)
|
kerel [RND]
III-3-1
|
29111 |
keren |
(de paarden met de ploeg) laten draaien:
ǭtǝ drɛi̯ǝ (L374p Thorn)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.]
I-1
|
28018 |
kerf |
kerf:
kęrf (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Een inham in de koollaag ter breedte van het pand, vanwaaruit de houwer de kool evenwijdig aan de splijtvlakken kan afbouwen. Zie ook het lemma Inkerven. [N 95A, 11; monogr.; Vwo 256; Vwo 394; Vwo 395; Vwo 503]
II-5
|
23214 |
kerk |
kerk:
hēͅ wástə vrøx en də kerk (L374p Thorn),
kirk (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
De kerk, het kerkgebouw [kèrk, krèk, kirk, kirch]. [N 96A (1989)] || te vroeg in de kerk zijn [N 08 (1961)]
III-3-3
|
23368 |
kerkbank |
kerkbank:
kirkbank (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
Één zon bank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|