34540 |
bedorven ei |
vuil ei:
vūl ęi̯ (L374p Thorn),
vuile eieren:
vul ęi̯ǝr (L374p Thorn)
|
[N 19, 54d; L 6, 39; S 31; monogr.]
I-12
|
18965 |
bedriegen |
besodemieteren:
besodemietere (L374p Thorn),
besoudemietere (L374p Thorn)
|
iemand door list en leugen voor de gek houden en daarvan gebruik maken [kullen, bikken, kleuten, bijbrengen, belakken, verneuken, besleuteren, loren, lorzen, bedonderen, bemieteren, besodemieteren, kinkelfoezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18966 |
bedrieger |
bedrieger:
bedreeger (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
iemand die een ander bedriegt [prul, smiechel, striegelaam, bedrieger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
27522 |
bedrijfsleiding |
bazen:
bāzǝ (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Algemene benaming voor de bedrijfsleiding. Een aantal woordtypen duidt op een bijnaam of spottende benaming. [N 95, 164]
II-5
|
18825 |
bedroefd |
bedroefd:
bedreufjd (L374p Thorn),
bedreuft (L374p Thorn)
|
verdriet hebbend, treurig [droef, bedroefd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19471 |
bedsprei |
bedsprei:
beͅtsprēͅi̯ (L374p Thorn)
|
bedsprei [RND]
III-2-1
|
22688 |
beeldhouwer |
beeldhouwer:
beeljdhouwer (L374p Thorn),
bēldjhoͅuwər (L374p Thorn)
|
Iemand die uit steen beelden maakt [beeldsteker, beeldhouwer, beeldenpikker]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22403 |
beeldzijde van een geldstuk |
kruis:
kruuts (L374p Thorn)
|
De beeldzijde van een munt of geldstuk [kop, kruis, illevers, leeuw, wapentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33660 |
beemd |
band/bend:
bānjtj (L374p Thorn),
bɛ̄nj (L374p Thorn),
wei:
węi̯ (L374p Thorn)
|
Het begrip beemd is, getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma, vaak afgevraagd. Op grond van de informatie die de informanten bij hun antwoord gaven, springen er twee betekenissen uit van beemd. De eerste is ø̄lager gelegen, vochtig weilandø̄ en de tweede is ø̄hooiweide of hooilandø̄. Een aantal informanten vermeldt erbij dat beemd weiland is aan de Maas of aan een beek. Enkele andere bijvoegingen zijn: ø̄slechte wei met veel onkruidø̄, ø̄grasland zonder omheiningø̄, ø̄weiland met enkele bomenø̄, ø̄stuk zure grondø̄. De lage ligging wordt nogal eens als een slechte eigenschap, als minderwaardig, gewaardeerd. Sommige informanten geven aan dat een beemd iets anders is dan een broek. Mede door de diverse bijvoegingen bij de antwoorden zijn de beemd-opgaven daarom niet verwerkt in lemma 1.3.2 ɛlaaggelegen weidegrondɛ, waarin de broek-opgaven domineren. Binnen de woordtypen beemd en band/bend is niet altijd met zekerheid te zeggen of ze enkel- of meervoud zijn. Waar dit met zekerheid te zeggen is, is dit aangegeven.' [N 14, 53; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; JG 1a, 1b, 1c; L 19b, 2aI; L 1a-m; L 4, 40; A 10, 4; S 2, 5, 43; Wi 6; RND 20; Vld.; monogr.]
I-8
|
17771 |
been |
been:
bēīn (L374p Thorn)
|
been [SGV (1914)]
III-1-1
|