e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
onelegant paard lubbes: lø̜bǝs (Thorn) Lomp paard. [N 8, 20 en 62n] I-9
oneven, niet door twee deelbaar omp: omp (Thorn), òmp (Thorn), oneven: ónèève (Thorn) niet door twee deelbaar, gezegd van een aantal [on, oneven, onk, omp] [N 91 (1982)] || oneven [DC 31 (1959)] III-4-4
onfatsoenlijk onfatsoenlijk: unfatsoenlik (Thorn), ónfatsoenlik (Thorn) in strijd met het fantsoen, met de goede manieren [vies, onfatsoenlijk] [N 85 (1981)] III-1-4
ongedierte, algemeen insecten: insecten (Thorn), ongedierte: ongedeerte (Thorn), ongesiefer: òngesiefer (Thorn), venijnig: men spreekt wel eens van een "venienig mins": giftig (kwaad)  venienig (Thorn) gedierte, klein ~ (verzamelnaam voor insecten, wormen, spinnen enz.) [gediert, ongediert, gewörmt, ongesiefer] [N 26 (1964)] || venijn(t), in de betekenis van klein gedierte; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)] III-4-2
ongehoorzame jongen bengel: bengel (Thorn) een ongehoorzame jongen [bengel] [N 85 (1981)] III-1-4
ongehuwd samenleven bijeen hokken: biejeinhokke (Thorn), bijeen liggen: biejein likge (Thorn), hokken: hokke (Thorn, ... ) een concubinaat, een buitenechtelijke samenleving van man en vrouw, gedurende enige tijd [N 96D (1989)] || samenleven van man en vrouw zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [meuken, jennen] [N 86 (1981)] III-2-2
ongelovige ongelovige: òngelouvige (Thorn) Een ongelovige, de ongelovigen. [N 96D (1989)] III-3-3
ongeluk ongeluk: ongeluk (Thorn), ongelək (Thorn) Ongeluk: door een misgreep, door vallen gekwetst worden (paret). [N 84 (1981)] III-1-2
ongelukkige pechvogel: pegvoogel (Thorn), stakker: stakker (Thorn) iemand die door het ongeluk is getroffen [stakkerd, duts] [N 85 (1981)] III-1-4
ongeordende hoeveelheid, chaos alles: alles (Thorn), boel: boel (Thorn, ... ), dooreen: einen doorein (Thorn), rommel: rómmel (Thorn), warboel: warboel (Thorn, ... ) boel [SGV (1914)] || een min of meer ordeloze menigte al of niet bijeenhorende zaken [boel, boek, omboel, deel, vracht, schep, scheut, meuk, drommel] [N 91 (1982)] || een verwarde boel [hals, rommel, piëel, warwinkel, werzel, pan] [N 91 (1982)] III-4-4