e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pos joodje: WLD  juudje (Thorn) Hoe noemt u de pos: een zoetwatervis met een groenachtige bruine rug. De onderzijde is zilverwit. Hij is overdekt met bruine vlekjes, ook op de vinnen. Beide rugvinnen zijn door een vlies met elkaar verbonden. Hij kan ongeveer 20cm lang worden (post, pos, [N 83 (1981)] III-4-2
postbode brievenbesteller: bre.vəbəstɛlər (Thorn), brievendrager: brevedraeger (Thorn), post: de post (Thorn) de persoon die de post bezorgt [bode, postbode, fak, fakteur, briefdrager, postknecht, postloper, post] [N 90 (1982)] || postbode [RND] III-3-1
postkoets diligence (fr.): diligence (Thorn, ... ), postkoets: postkoets (Thorn) een reiswagen in geregelde dienst voor het vervoer van passagiers [postkoets, post, postkaars, diligence] [N 90 (1982)] III-3-1
postzegel postzegel: poszeegel (Thorn), poszegel (Thorn) het rechthoekige gekleurd stukje papier dat men op brieven etc. plakt om daarmee de port te betalen [postzegel, kopje, tember, zegel] [N 90 (1982)] III-3-1
pot-roede pot-roede: pǫtrōj (Thorn) Metalen roede, genoemd naar de fabrikant Pot. De pot-roede is opgebouwd uit vier stalen platen en vier hoekprofielen die aan de binnenkant met klinknagels aan elkaar worden bevestigd. Volgens de invuller uit l 430 is het een ijzeren roede waaraan twee wieken zijn bevestigd. Zie ook afb. 40. [N O, 6d] II-3
poten poten: poǝtǝ (Thorn), pōǝtǝ (Thorn), pǭtǝ (Thorn) In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b] I-5
potlood potlood: potlood (Thorn), potlôâd (Thorn) een met hout omgeven staafje grafiet om mee te schrijven of te tekenen [potlood, crayon] [N 87 (1981)] III-3-1
potsachtig belachelijk: belachelik (Thorn) lachwekkend, met minder fijnzinnige humor [grollig] [N 85 (1981)] III-1-4
potten? potten: potte (Thorn, ... ) op zijn geld zitten; nauwelijks iets uit willen geven [potten, ponken] [N 89 (1982)] III-3-1
praam praam: prām (Thorn) Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.] I-10