24744 |
schaafstro |
heermoes:
WLD
hĭĕjermoos (L374p Thorn),
kattenstaart:
idiosyncr.
kattestert (L374p Thorn),
paardsstaart:
WLD
péérstert (L374p Thorn)
|
Schaafstro (equisetum hyemale). De scheden zijn zwart met een gele of wit-achtige dwarsband; de vliezige toppen der tanden vallen spoedig af, zodat de meeste tanden stomp zijn (kattestaart, paardestaart, kannewassen, veegkruid). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
19507 |
schaal |
schaal:
sjaal (L374p Thorn),
telder:
in dialekt gebruikt. Dan is schotel al vernederlandst
telder (L374p Thorn)
|
schaal [SGV (1914)] || schaal; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
23977 |
schaamte |
schaamte:
sjaemde (L374p Thorn)
|
Schaamte [schamte, schèmt. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (L374p Thorn)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
34389 |
schaap met een zwarte kop |
zwartkopschaap:
zwartkopšǭp (L374p Thorn)
|
[N 77, 22; N 77, 1 add.; monogr.]
I-12
|
34384 |
schaap van een ras grote schapen met een witte vacht |
polderschaap:
pǫldǝršǭp (L374p Thorn)
|
[N 77, 1a; N 77, 1 add.]
I-12
|
34385 |
schaap van een ras kleine schapen met een witte vacht |
heischaap:
hęi̯šǭp (L374p Thorn)
|
[N 77, 1b]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šiǝpǝr (L374p Thorn),
šēǝpǝr (L374p Thorn),
šīǝpǝr (L374p Thorn)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|
34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
šǭpšīǝr (L374p Thorn)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
28873 |
schaar |
scheer:
šēr (L374p Thorn)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|