e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaafstro heermoes: WLD  hĭĕjermoos (Thorn), kattenstaart: idiosyncr.  kattestert (Thorn), paardsstaart: WLD  péérstert (Thorn) Schaafstro (equisetum hyemale). De scheden zijn zwart met een gele of wit-achtige dwarsband; de vliezige toppen der tanden vallen spoedig af, zodat de meeste tanden stomp zijn (kattestaart, paardestaart, kannewassen, veegkruid). [N 92 (1982)] III-4-3
schaal schaal: sjaal (Thorn), telder: in dialekt gebruikt. Dan is schotel al vernederlandst  telder (Thorn) schaal [SGV (1914)] || schaal; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
schaamte schaamte: sjaemde (Thorn) Schaamte [schamte, schèmt. [N 96D (1989)] III-3-3
schaap schaap: sǭp (Thorn) Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.] I-12
schaap met een zwarte kop zwartkopschaap: zwartkopšǭp (Thorn) [N 77, 22; N 77, 1 add.; monogr.] I-12
schaap van een ras grote schapen met een witte vacht polderschaap: pǫldǝršǭp (Thorn) [N 77, 1a; N 77, 1 add.] I-12
schaap van een ras kleine schapen met een witte vacht heischaap: hęi̯šǭp (Thorn) [N 77, 1b] I-12
schaapherder scheper: šiǝpǝr (Thorn), šēǝpǝr (Thorn), šīǝpǝr (Thorn) [A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.] I-12, I-6
schaapsschaar schaap(s)scheer: šǭpšīǝr (Thorn) Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.] I-12
schaar scheer: šēr (Thorn) Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.] II-7