e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stortkar bakkar: bakkęr (Thorn), slagkar: slāxkęr (Thorn) Algemene benaming voor een kipbare kar. In tegenstelling tot bij de hoogkar lopen de berries niet onder de gehele bak door. De bak is aan het achtereinde van de berries bevestigd met een verbindingsspil, zodat hij gekipt kan worden zonder dat men het paard moet uitspannen. Deze kar wordt gebruikt voor het vervoer van onder meer mest, bieten, aardappelen, rapen, weigroen enz. Over het algemeen is ze kleiner dan de hoogkar. Meestal heeft deze kar twee wielen, maar er komen ook 3- en zelfs 4-wielige stortkarren voor. De bortelkar en de clitchèt zijn vaak 3-wielig, de bortelkar kan ook 4-wielig zijn. De aardkar is meestal ouder dan de slagkar en heeft ook een kleinere bak. Ook de korte kar heeft een kleinere bak dan de slagkar. Voor de verspreiding van het woordtype mestkar, zie ook WLD I.1, pag. 11 bij het lemma mestkar. Bijzondere types van stortkar zijn de binnenslaander en de buitenslaander, hier sub A. resp B. behandeld. Een binnenslaander is een stortkar met een kleine bak. De beide berries zitten tegen de buitenzijde van de draagbodem van de bak, waardoor deze tussen de berries valt. Een buitenslaander is een stortkar met een grotere bak. De beide berries zitten tegen de binnenzijde van de draagbodem van de bodem van de bak. [N 17, 2-4; N G, 51 + 55; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; A 42, 10a-b; L 27, 63; monogr.] I-13
stortplaats stort: stort (Thorn, ... ) de plaats waar vuilnis gestort mag worden [stort] [N 90 (1982)] III-3-1
stoten stoten: stoatǝ (Thorn), stoote (Thorn), stoâte (Thorn), stôôte (Thorn) Het schokken van de reminrichting bij te straf afremmen. [N O, 13b] || stoten, stuiken [SGV (1914)] || Stoten: een schokkende of krachtige duw geven (stoken, stuiken). [N 84 (1981)] II-3, III-1-2
stoter stoter: stuǝtǝr (Thorn) [N 77, 18] I-12
stoutmoedig boud: boud (Thorn, ... ) heel veel durf hebbend [frank, boud, stout] [N 85 (1981)] III-1-4
stoven gaar laten werden: laot det mer good gaar wère (Thorn), stoven: staove (Thorn), stoave (Thorn), stôve (Thorn) bakken; Hoe noemt U: Spijzen met boter of vet bereiden (kuinen) [N 80 (1980)] || stoven (ww.) [SGV (1914)] || stoven; Hoe noemt U: Met weinig vet op laag vuur gaar laten worden (smoeren, stoven, wallen) [N 80 (1980)] III-2-3
straal straal: strǭl (Thorn) Veerkrachtig eeltweefsel, enigszins in de vorm van een pijlpunt (mnl. straal: pijl), dat de driehoekige ruimte van de achterrand van de steunsels van een paardehoef opvult. Tilt men de hoef op, moet er een goed ontwikkelde straal te zien zijn. Beginnend bij de bal van de voet en in één punt uitlopend naar de teen werkt de straal als een antislipmechanisme. Zie afbeelding 5. [JG 1a, 1b; N 8, 33 en 34] I-9
straat straat: straot (Thorn) straat [DC 02 (1932)] III-3-1
straatbezem straatbezem: straotbèssem (Thorn) bezem, hard, gebruikt voor ruwer werk, zowel binnen- als buitenshuis (harde bezem) [N 20 (zj)] III-2-1
straatgoot goot: geut (Thorn) een geul langs de weg waarlangs afvalwater kan wegstromen [N 90 (1982)] III-3-1