29867 |
strijkhout |
strijkkluppel:
strī̄kkløpǝl (L374p Thorn)
|
Stok om de kleikoek glad te strijken. De ɛafstrijkerɛ (L 270) was een van beukehout vervaardigde lat, 60 cm lang, 6 cm breed en 2 cm dik met afgeronde uiteinden - Tegels Dialek, pag. 73/121.' [monogr.]
II-8
|
29866 |
strijktafel, strijkbank |
strijkbank:
strī̄k˱baŋk (L374p Thorn),
štrī̄k˱baŋk (L374p Thorn)
|
Bank of tafel waarop met behulp van een strijkhout de kleikoek in een vorm werd platgestreken. [monogr.]
II-8
|
22085 |
stro |
stro:
Algemene opmerkingen bij deze vragenlijst:
strüə (L374p Thorn),
struu:
stryu̯ (L374p Thorn)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] || stro? [N 93 (1983)]
I-4, III-3-2
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
slèè (L374p Thorn),
stroef:
stroef (L374p Thorn),
zuur:
zū(ə)r (L374p Thorn)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || stroef [DC 26 (1954)] || Stroef, gezegd van de tanden (b.v. na het eten van een zure appel) [N 10B (zj)]
III-2-3, III-3-1
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
boks:
boks (L374p Thorn)
|
afgekapt onderstuk vd knotwilg [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
stronk:
stroŋk (L374p Thorn)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stam:
ideosyncr.
stam (L374p Thorn),
stronk:
strunk (L374p Thorn),
WLD
strőőnk (L374p Thorn)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
18106 |
strontje |
wegeschijter:
wègesjieter (L374p Thorn),
wegeschijterd:
wèègesjiertert (L374p Thorn)
|
Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24384 |
strontvlieg |
strontvlieg:
strōntvleeg (L374p Thorn)
|
strontvlieg: Kent u in uw dialect een woord om een soort van okergele vlieg aan te duiden die op uitwerpselen zit? [N100 (1997)]
III-4-2
|
32628 |
strooibak voor kunstmest |
zaaikorf:
[zaaikorf] (L374p Thorn)
|
De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.]
I-1
|