33955 |
trekhaken, -ogen |
haakje:
hø̜̄kskǝ (L374p Thorn),
haken:
hø̜̄k (L374p Thorn),
ogen:
ǫu̯gǝ (L374p Thorn),
trekhaken:
trękhø̜̄k (L374p Thorn)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
17898 |
trekken |
trekken:
trèke (L374p Thorn),
trèkke (L374p Thorn),
tréke (L374p Thorn)
|
trekken [SGV (1914)] || Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
26326 |
trekkoord |
touwtje:
tø̜jkǝ (L374p Thorn)
|
Het touw waarmee het luiwerk in werking gezet wordt. [N O, 25m]
II-3
|
18822 |
treuren |
treuren:
treure (L374p Thorn),
treurig:
treurig (L374p Thorn)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
erwtenteller:
ertetèller (L374p Thorn),
trage, een -:
traoge (L374p Thorn),
treuzelaar:
treuzelaer (L374p Thorn),
treuzelièr (L374p Thorn)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
sukkelen:
suggele (L374p Thorn),
sukkele (L374p Thorn)
|
met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23672 |
triduüm |
tridum (<lat.):
tridium (L374p Thorn)
|
Een driedaagse godsvruchtoefening, triduüm . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22602 |
triktrakken |
triktrakken:
tiktakke (L374p Thorn)
|
Het kansspel dat gespeeld wordt op een dubbel bord met puntige figuren, met schijven en dobbelstenen; triktrak [bakspel, bak, triktrakken, tiktakken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
troebel:
troebel (L374p Thorn),
vuil:
vōēl (L374p Thorn)
|
onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
troef (L374p Thorn),
trūf (L374p Thorn)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|