e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trekhaken, -ogen haakje: hø̜̄kskǝ (Thorn), haken: hø̜̄k (Thorn), ogen: ǫu̯gǝ (Thorn), trekhaken: trękhø̜̄k (Thorn) IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12] I-10
trekken trekken: trèke (Thorn), trèkke (Thorn), tréke (Thorn) trekken [SGV (1914)] || Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)] III-1-2
trekkoord touwtje: tø̜jkǝ (Thorn) Het touw waarmee het luiwerk in werking gezet wordt. [N O, 25m] II-3
treuren treuren: treure (Thorn), treurig: treurig (Thorn) verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)] III-1-4
treuzelaar erwtenteller: ertetèller (Thorn), trage, een -: traoge (Thorn), treuzelaar: treuzelaer (Thorn), treuzelièr (Thorn) iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)] III-1-4
treuzelen sukkelen: suggele (Thorn), sukkele (Thorn) met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)] III-1-4
triduüm tridum (<lat.): tridium (Thorn) Een driedaagse godsvruchtoefening, triduüm . [N 96B (1989)] III-3-3
triktrakken triktrakken: tiktakke (Thorn) Het kansspel dat gespeeld wordt op een dubbel bord met puntige figuren, met schijven en dobbelstenen; triktrak [bakspel, bak, triktrakken, tiktakken]. [N 88 (1982)] III-3-2
troebel, vuil (water) troebel: troebel (Thorn), vuil: vōēl (Thorn) onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)] III-4-4
troef troef: troef (Thorn), trūf (Thorn) Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)] III-3-2