29891 |
uitdragen |
uitdragen:
ūt˱drāgǝ (L374p Thorn)
|
De pannen na het bakproces uit de oven halen. Zie ook het lemma ɛde oven leeghalenɛ.' [monogr.]
II-8
|
21827 |
uiten |
uiten:
ute (L374p Thorn),
uute (L374p Thorn)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21443 |
uitgaan |
aan de zwier gaan:
hae is aan de zwier (L374p Thorn)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33716 |
uitgegraven dennenwortel |
boks:
boks (L374p Thorn),
dennenstonk:
dɛnǝstroŋk (L374p Thorn)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
sprongen:
sprøŋ (L374p Thorn)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uitgedragen zijn:
(de koe is) ūtgǝdrāgǝ (L374p Thorn),
uitgeteld zijn:
(de koe is) ūtgǝtɛltj (L374p Thorn)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
24996 |
uitgieten |
inschutten:
insjutte (L374p Thorn),
schenken:
sjinke (L374p Thorn)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17854 |
uitglijden |
uitlitsen:
oetlitze (L374p Thorn),
uitschampen:
oetsjampe (L374p Thorn),
uitschieten:
oetsjeete (L374p Thorn)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21386 |
uithoren |
uithoren:
oetheure (L374p Thorn),
oethêûəre (L374p Thorn)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
32967 |
uitkomen |
schieten:
šitǝ (L374p Thorn)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|