id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18427 | vaste boord | kraag: kraag (Thorn) | kraag, vaste halsboord van een overhemd [N 23 (1964)] III-1-3 |
23579 | vaste misgezangen | vaste misgezangen: vaste mesgezange (Thorn) | De vaste misgezangen [Kyrie, Gloria, Credo, Sanctus, Agnus Dei]. [N 96B (1989)] III-3-3 |
34272 | vaste uitwerpselen | geitenkeutelen: gęi̯tǝkyǝtǝlǝ (Thorn), krenten: krentǝ (Thorn), varkenskeutel: vɛrkǝskø̄tǝl (Thorn), varkensstront: vɛrkǝsstronjtj (Thorn) | [N 76, 35; A 9, 24d]In de vragen L 20, 22f en A 4, 22f werd ook gevraagd naar het gebruik van schapenmest. Uit de antwoorden blijkt dat schapenmest kon dienen als bemesting in het algemeen en als weiland- en bloembemesting. Ook vermengde men schapenmest met stalmest. Schapenmest werd wel eens gebruikt om stokbomen in te planten. [N 77, 122; L 20, 22f; A 4, 22f; A9, 24c] I-12 |
33363 | vaste voer- en drinkbak | krib: krøp (Thorn), trog: trǫi̯x (Thorn) | De opgemetselde bak of goot, soms in vakken verdeeld, die vóór de koeien langs loopt, waaruit de koeien eten en drinken. De hoogte van de bak verschilt van plaats tot plaats. Het water wordt het laatst in de bak gedaan. De bak is dan meteen schoon. Zie ook het vorige lemma "voer- en drinkgoot" (2.2.14). Zie ook afbeelding 10 bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 37b; N 4, 76; N 5, 96; L 1, a-m; L A1, 174; S 19; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 37a; A 10, 10] I-6 |
23938 | vasten | vasten: vaste (Thorn) | Het zich geheel of gedeeltelijk onthouden van eten; in het bijzonder: slechts eenmaal per dag een volle maaltijd gebruiken, vasten [vaste, va.ste]. [N 96D (1989)] III-3-3 |
22648 | vastenavond | vastelavond: vastelaovendj (Thorn), vastəloͅ.vənṭ (Thorn) | De zondag vóór Aswoensdag, vastenavond [vasteloaëved]. [N 96C (1989)] || vastenavond [RND] III-3-2 |
23332 | vastendag | vastendag: vastedaag (Thorn) | Een vastendag [vassendag, vasseldag]. [N 96D (1989)] III-3-3 |
23783 | vastenpreek | vastenpreek: vastepraek (Thorn) | De vastenpreek tijdens het lof op de zondagen van de vasten. [N 96C (1989)] III-3-3 |
23331 | vastentijd | vasten: vaste (Thorn), vastentijd: vastetied (Thorn) | De periode van Aswoensdag tot Pasen (de grote vasten, vastentijd). [N 96C (1989)] III-3-3 |
28055 | vastlopen | vastlopen: vastlǫwpǝ (Thorn [(Maurits)] [Maurits]) | Vastlopen, gezegd van de luchthamer. [N 95, 819] II-5 |