21147 |
bovenstuk van een rijtuig |
imperiaal (<fr.):
Van Dale: imperiaal (<Fr.), II. zn., 1. zitgelegenheid boven op een auto- of omnibus, diligence enz.; - bak met lage rand, of een nekele rand of rekwerk op de kap van rijtuigen en motorvoertuigen, om daar koffers enz. te kunnen bergen.
imperial (L374p Thorn)
|
het bovenstuk van een rijtuig [imperiaal] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19630 |
bovenverdieping |
bovenverdieping:
bōəvəvərdēpeŋ (L374p Thorn)
|
bovenverdieping [SGV (1914)]
III-2-1
|
20140 |
box |
looprek:
louprek (L374p Thorn),
loupren (L374p Thorn)
|
toestel waarin men kinderen leert lopen [lei, stuik, looprek, loopwagen, loopkorf, loopmand] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
19406 |
braadpan |
braadpan:
braadpan (L374p Thorn),
kasserol:
in plaats van schotel
kasserol (L374p Thorn)
|
pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schotel; inventarisatie van \"schotel\"als ijzeren voorwerp waarin men iets kan braden [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
vers te braden
braodwoost (L374p Thorn)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L374p Thorn, ...
L374p Thorn,
L374p Thorn),
(zie e bij vr. 22). mv. = wichter.
het wecht is braaf (L374p Thorn)
|
braaf [DC 02 (1932)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
vogelwei:
vogelwei (L374p Thorn)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brǭk (L374p Thorn),
braakliggen:
brǭkleqǝ (L374p Thorn),
braken:
brǭkǝ (L374p Thorn)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
braamberen:
braombee:r (L374p Thorn, ...
L374p Thorn),
broambier (L374p Thorn),
broambêêr (L374p Thorn),
^ moet boven de Ø staan (tweetoppig?)
brō^mbīərə (L374p Thorn),
bramelen:
broamel (L374p Thorn)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)], [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brǫmbēr (L374p Thorn),
brǭmbīǝ.rǝ(n) (L374p Thorn)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|