24158 |
grasmus |
grasteut:
grastuit (oeuvre) (L245b Tienray)
|
Hoe heet de grasmusch? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
32852 |
grasspriet |
grasspiertje:
[gras]spīrkǝ (L245b Tienray)
|
Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.]
I-3
|
19460 |
grasveld, bleekveld |
bleek:
bleͅi̯k (L245b Tienray),
later
bleik (L245b Tienray),
voor het bleken van de was; anders gazon
bleik (L245b Tienray),
groes:
grōēs (L245b Tienray),
grūs (L245b Tienray),
groesje:
Verklw.
grüske (L245b Tienray)
|
bleekveld || het grasveld waarop men wasgoed te bleken legt [bleek, dries, groes] [N 90 (1982)] || klein grasveldje bij het huis, vooral gebruikt om te bleken || Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33673 |
graszode |
rus:
rø̜s (L245b Tienray)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
33490 |
grauwe renet |
rabauw:
grauwe renet; zuur en grijsgroen; met ruwe schil; winterappel;
rabouw (L245b Tienray)
|
appelsoort
I-7
|
24162 |
grauwe vliegenvanger |
spinnenvreter:
spinnevrēͅter (L245b Tienray),
spinnevrèter (L245b Tienray)
|
Hoe heet de grauwe vliegenvanger? [DC 06 (1938)] || vliegenvanger, vogel
III-4-1
|
17886 |
graven |
graven:
grave (L245b Tienray),
spaden:
spaaie (L245b Tienray)
|
Graven: met een spade of ander gereedschap in de grond delven (graven, spitten, spaden, paleien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23480 |
graven (mv.) |
graven:
grave (L245b Tienray)
|
De graven meervoud [graaf, graver, jraver, grèèver?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23577 |
gregoriaans |
gregoriaans:
gregoriaans (L245b Tienray)
|
Gregoriaans, gregoriaanse gezangen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33462 |
grendel |
schaaf:
sxāf (L245b Tienray),
schuifgrendel:
sxūf˲grɛndǝl (L245b Tienray)
|
Opgenomen zijn de benamingen voor een schuifgrendel in het algemeen. Het materiaal liet niet toe na te gaan of er mogelijk verschil in benamingen is tussen een ronde of een platte grendel. In P 211 is een grendel rond en een schaaf plat, in Q 196 is een schoude plat. Voor andere plaatsen is een dergelijk onderscheid niet onwaarschijnlijk. Onder het woordtype schoude zijn enkele op -x-auslautende vormen geplaatst die wellicht ook verband houden met onder schaaf geplaatste vormen. Niet met zekerheid kon worden nagegaan of er sprake was van een wisseling f - g (schaaf) of van j - g (schoude). Onder vregel moet wel een draaibare grendel worden verstaan; onder sloop een grote, zware grendel en onder veter een hangslot. [N 7, 47; L 6, 50; L 35, 86; div.; monogr.]
I-6
|