24179 |
kauw |
kauw:
kŏuw (L245b Tienray)
|
Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
kauwen:
kauwe (L245b Tienray)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kazuifel (L245b Tienray)
|
Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33235 |
keeltjes, raapstelen |
stelenmoes:
stēlǝmūs (L245b Tienray)
|
Groente bestaande uit dunne stengels en zeer jong kort blad van de koolraap, die zeer dicht gezaaid zijn zodat er geen knolvorming kan plaatsvinden. Raapstelen worden vooral in stamppot verwerkt. [monogr.; add. uit N 7, 16]
I-5
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
vooreind:
vøręnt (L245b Tienray),
vø̜rę ̞nt (L245b Tienray)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
Veldeke (aangepast)
keffe (L245b Tienray, ...
L245b Tienray)
|
Hoe noemt u hoog en snel blaffen, vooral van kleine honden (keffen, kneffen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
kɛ̄gələ (L245b Tienray)
|
de sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen] [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20054 |
keizerskroon |
keizerskroon:
± Veldeke \'uit Nederl?\'
keizerskroeën (L245b Tienray)
|
Keizerskroon (fritillaria imperialis). De stengel draagt aan zijn top een krans van hangende bloemen, daarboven steekt een kuif van groene bladeren uit. De stengel is onderaan niet - en bovenaan dicht bebladerd; de bloemen zijn geel of oranjerood, bloemde [N 92 (1982)]
III-2-1
|
23293 |
kelk |
kelk:
kēͅlək (L245b Tienray)
|
De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23545 |
kelkdoekje |
kelkdoekje:
kēͅləkdøͅkskə (L245b Tienray)
|
Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|