18019 |
kuchen |
kruchen:
(verouderd)
kroche (L245b Tienray),
kuchen:
kuche (L245b Tienray)
|
Kuchen: kort en droog hoesten (kuchen, kochelen, krochen, krochelelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24199 |
kuifleeuwerik |
kuifjesleeuwerik:
kuŭfkeslēēwerik (L245b Tienray)
|
Hoe heet de kuifleeuwerik? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
34475 |
kuiken |
kipje:
kipkǝ (L245b Tienray),
kuiken:
kykǝ (L245b Tienray)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kuulke (L245b Tienray),
kŭŭlke (L245b Tienray)
|
Een dergelijk deukje in de kin? [DC 21 (1952)] || Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
32341 |
kuip |
tob:
top (L245b Tienray)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kypǝr (L245b Tienray)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
17773 |
kuit |
gritselkuit:
gritselkoet (L245b Tienray),
kuit:
koet (L245b Tienray),
Veldeke (aangepast)
koet (L245b Tienray)
|
Hoe noemt u de eierstokken met eieren of de afgezetten massa eieren van vrouwelijke vissen (kuit, kiet, schot, zaad, schodder, krellekeskuit) [N 83 (1981)] || kuit ve bokking || kuit ve vis
III-4-2
|
19632 |
kussensloop |
kustijk:
køstīk (L245b Tienray)
|
kussensloop
III-2-1
|
18869 |
kwaad weglopen |
kwaad weglopen:
kwâôd wegloeëpe (L245b Tienray)
|
kwaad weglopen [horsen, hoorsen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19314 |
kwaadspreekster |
kletswijf:
kletswīēf (L245b Tienray)
|
een vrouw die graag kwaad spreekt [kwadetong, vuiletong, kommeer, blameer, klapei] [N 85 (1981)]
III-1-4
|