19356 |
mopperen |
foeteren:
foetere (L245b Tienray),
grijnzen:
grinze (L245b Tienray),
grommen:
grómme (L245b Tienray),
kijven:
kieve (L245b Tienray),
knaaien:
knāōje (L245b Tienray),
WNT: knoeien, A.6) Knorren, grommen, morren, pruttelen. vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 164): knaoje, knorren, grommen, zeurend brommen.
knaoje (L245b Tienray),
mopperen:
moppere (L245b Tienray)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || brommen || knorren, grommen, zeurend brommen || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23224 |
morgengebed |
morgengebed:
mergegebed (L245b Tienray)
|
Het morgengebed, morgensgebed [merge-gebed, mergensgebed, mörge-gebed, mörreje-jebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17891 |
morsen |
knoeien:
knoeie (L245b Tienray),
slabben:
#NAME?
slabbe (L245b Tienray)
|
Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, mozen, mossen, mosselen, plorren, meggelen, mekkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24603 |
mos (alg.) |
mos:
± Veldeke o = lang
mōs (L245b Tienray)
|
Mos: kleine, sierlijke, groene plantjes die groepsgewijze en in aanzienlijke hoeveelheid bij elkaar groeiend voorkomen (mos, smos, kwacht, kwocht). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
mōstərt (L245b Tienray)
|
mosterd
III-2-3
|
25130 |
motregen, fijne regen |
muggenpis:
muggepis (L245b Tienray)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
motregenen:
motrègenen, motrègent (L245b Tienray)
|
motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)]
III-4-4
|
24356 |
mug |
knozel:
knozel (L245b Tienray),
mug:
mug (L245b Tienray)
|
mug || steekmug [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
20598 |
muik |
muik:
mojjek (L245b Tienray, ...
L245b Tienray),
moëèk (L245b Tienray),
moͅi̯ək (L245b Tienray),
muək (L245b Tienray),
môêk (L245b Tienray)
|
Kent u een woord voor een geheime bergplaats voor onrijp fruit? Vroeger legden de kinderen vruchten, vooral appels, die ze onrijp geplukt hadden, op een verborgen plekje in het hooi of stro om zacht te worden. Voorbeelden met woorden voor deze bergplaats [DC 31 (1959)] || meuk, bewaarplaats in het hooi om fruit te laten rijpen: kinderen hadden zon moeëk || mui; Hoe noemt U: (Geheime) bergplaats voor onrijp fruit (mui, ponk, bier, moele, loering, gielgoerde) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33066 |
muilband, bovenste band van de schoof |
kruisband:
krȳs[band] (L245b Tienray)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|