20361 |
neef |
neef:
neen
nēēf (L245b Tienray)
|
neef; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van neven (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achterneven?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18042 |
negenoog |
negenoog:
negenoeëg (L245b Tienray)
|
Negenoog: kwaadaardige steenpuist omgeven door andere steenpuisten die ineen vloeien (negenoog, negenoger, kwader). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24042 |
neomist |
neomist (<gr.):
neomist (L245b Tienray)
|
Een pas gewijde priester, Neomist. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32853 |
nerf van de weide |
groes:
grūs (L245b Tienray),
weizool:
węi̯zǭl (L245b Tienray)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
24717 |
nerf van een blad |
nerf:
Veldeke aangepast
nerf (L245b Tienray)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24215 |
nest |
bocht:
ook: materiaal waaruit he nest is gebouwd
bōcht (L245b Tienray)
|
nest
III-4-1
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
nest:
Veldeke (aangepast)
nest (L245b Tienray)
|
Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20482 |
nicht |
nicht:
nīcht (L245b Tienray),
neen
nīcht (L245b Tienray)
|
nicht || nicht; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18094 |
niersteen |
niersteen:
nierstieën (L245b Tienray)
|
Nier-, gal- en blaassteen: steenachtige zelfstandigheid in galblaas, nieren of blaas (steen, graveel, graveelsteen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34154 |
niet drachtig |
gust:
gøst (L245b Tienray)
|
[JG 1a, 1b; Gwn V, 4; monogr.]
I-11
|